ECLI:NL:RBROT:2020:13094

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 maart 2020
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
: C/10/590653 / KG ZA 20-92
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoir derdenbeslag in kort geding met betrekking tot bestuurdersaansprakelijkheid

In deze zaak heeft eiseres, de echtgenote van een indirect bestuurder van een failliet verklaard bedrijf, een kort geding aangespannen om het conservatoir derdenbeslag dat door de curator was gelegd op te heffen. De curator had het beslag gelegd ter beveiliging van een vordering van € 233.700,00, die voortvloeide uit bestuurdersaansprakelijkheid. Eiseres stelde dat de vordering van de curator was verjaard, omdat het fiscale onderzoek door de Belastingdienst in 2014 was afgerond en er geen stuitingshandelingen waren verricht voor 3 juli 2019. De curator betwistte dit en voerde aan dat hij pas na 2 juni 2017 over relevante informatie beschikte en dat de verjaringstermijn pas toen begon te lopen. De voorzieningenrechter oordeelde dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat de vordering van de curator verjaard was en dat het belang van de curator bij handhaving van het beslag zwaarder woog dan het belang van eiseres bij opheffing. De vordering van eiseres werd afgewezen en zij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/590653 / KG ZA 20-92
Vonnis in kort geding van 11 maart 2020
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres,
advocaat mr. P.E. Epping te Rotterdam,
tegen
[naam curator]
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [naam bedrijf] ,
kantoorhoudende te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. P.J. Frölich te Rotterdam.
Partijen worden hierna [eiseres] en de curator genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 14 februari 2020, met producties 1 tot en met 4;
  • de brief van de curator van 28 februari 2020, met productie 1;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 4 maart 2020;
  • de pleitnota van de curator.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2..De feiten

2.1.
Op 22 mei 2012 is het faillissement van [naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf] ) uitgesproken, met aanstelling van gedaagde als curator. De heer [persoon A] (hierna: [persoon A] ) was indirect bestuurder van [naam bedrijf] . [eiseres] is de echtgenote van [persoon A] en verzorgde de administratie/boekhouding van [naam bedrijf] .
2.2.
De Belastingdienst heeft voorafgaand aan het faillissement van [naam bedrijf] aangekondigd een onderzoek te doen naar de aanvaardbaarheid van de aangifte loonheffingen over het jaar 2011. Met toestemming van de curator heeft de Belastingdienst op 25 juni 2012 de administratie van [naam bedrijf] onderzocht. Het onderzoek is vervolgens uitgebreid naar de jaren 2007 tot en met 2010. Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft de Belastingdienst [naam bedrijf] aangemeld voor een strafrechtelijk onderzoek. Dat onderzoek is afgerond op 25 november 2013. Het fiscale onderzoek is door de Belastingdienst afgerond op 6 februari 2014.
2.3.
Op 2 juni 2017 heeft de curator het proces-verbaal van het strafrechtelijk onderzoek ontvangen van het Openbaar Ministerie.
2.4.
Bij vonnis van 13 september 2017 heeft de strafkamer van deze rechtbank geoordeeld dat [persoon A] zich schuldig heeft gemaakt aan het valselijk opmaken van de bedrijfsadministratie van [naam bedrijf] en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, welke gevangenisstraf in hoger beroep is beperkt tot 12 maanden. [eiseres] is door de strafkamer schuldig bevonden aan schuldwitwassen en veroordeeld tot een taakstraf van 240 uur. Het Gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 11 oktober 2019 [eiseres] vrijgesproken. In dat arrest zijn geen beslissingen genomen ten aanzien van het (strafvorderlijke) conservatoire beslag dat ten laste van [eiseres] gelegd is.
2.5.
Om zijn rechten jegens [eiseres] veilig te stellen heeft de curator op 3 juli 2019 een sommatie- annex stuitingsexploot voor een vordering van € 179.801,30 gestuurd aan [eiseres] .
2.6.
Ter bewaring van zijn rechten heeft de curator, na daartoe verlof te hebben gekregen van de voorzieningenrechter voor een op € 233.700,00 begrote vordering, op 16 januari 2020 ten laste van [eiseres] conservatoir derdenbeslag gelegd onder De Staat der Nederlanden op alle goederen van [eiseres] en op goederen die De Staat onder zich heeft te weten:
  • gelden en/of geldswaarden die De Staat der Nederlanden onder zich heeft;
  • vorderingen die [eiseres] op De Staat der Nederlanden heeft;
  • roerende zaken die De Staat der Nederlanden onder zich heeft en geen registergoederen zijn;
  • vorderingen die [eiseres] op De Staat der Nederlanden uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen;
  • 1 STK Personenauto [kentekennummer 1] ;
  • 1 STK Personenauto [kentekennummer 2] ;
  • nummer CB-004 Goudkleurige schakelarmband;
  • nummer CB-005 Goudkleurige schakelarmband;
  • nummer CB-006 Goudkleurige schakelarmband;
  • nummer CB-007 Goudkleurige dameshorloge;
  • nummer CB-008 Goudkleurige slavenarmband opdruk “Bulgari”;
  • nummer CB-009 Goudkleurige armband;
  • nummer CB-010 Goudkleurige ketting + ronde hanger opdruk “Bulgari”;
  • nummer CB-011 Goudkleurige ring met opdruk “Bulgari”;
  • nummer CB-012 Een paar goudkleurige oorbellen opdruk “Bulgari”;
  • nummer CB-013 Goudkleurige ring met opdruk “Bulgari”;
  • nummer CB-014 Goudkleurige ring met witte steentjes;
  • nummer CB-015 Goudkleurige ring met witte steentjes;
  • nummer CB-016 Goudkleurige ring met witte steentjes;
  • nummer CB-017 Goudkleurige ring;
  • Rolex nummer CB-018 Zilverkleurig horloge opdruk “Rolex” + doos;
  • nummer CB-019 Goudkleurige dameshorloge opdruk “Bernard Florentin”.
2.7.
Op 16 januari 2020 is door de curator eveneens conservatoir beslag gelegd op de hierna te noemen onroerende zaken van [eiseres] :
  • woning [postcode] Rozenburg (Kadastrale aanduiding: Rozenburg [kadasternummer 1] );
  • erf-tuin [postcode] Rozenburg (Kadastrale aanduiding: Rozenburg [kadasternummer 2] );
  • erf-tuin [postcode] Rozenburg (Kadastrale aanduiding: Rozenburg [kadasternummer 3] ).

3..Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de curator te veroordelen om het conservatoir derdenbeslag binnen twee dagen na betekening van dit vonnis op te heffen, met veroordeling van de curator in de proceskosten.
3.2.
[eiseres] legt het volgende aan haar vordering ten grondslag. Het beslag is ondeugdelijk. Het boekenonderzoek is door de Belastingdienst immers op 25 november 2013 afgerond, waardoor de vordering van de curator op grond van artikel 3:310 lid 1 BW is verjaard op 26 november 2018. Voor 3 juli 2019 zijn door de curator geen stuitingshandelingen verricht. Los van de verjaring is niet summierlijk gebleken dat [eiseres] onrechtmatig heeft gehandeld zodat de curator geen grondslag heeft voor zijn vordering. [eiseres] wordt daarnaast financieel door het beslag benadeeld omdat zij geen toegang meer heeft tot de gelden, waardoor zij haar hypotheeklasten niet meer kan voldoen. Bovendien lijdt de gezondheid van [eiseres] onder de situatie.
3.3.
De curator concludeert tot afwijzing van het gevorderde, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten. De curator voert daartoe aan dat verjaring niet aan de orde is. De curator beschikte pas na 2 juni 2017 over de relevante stukken waaruit de schade en aansprakelijkheid van [eiseres] kon worden afgeleid. De verjaringstermijn is daarom pas op zijn vroegst begonnen te lopen na 2 juni 2017. De vordering van de curator is tijdig gestuit door het sommatie- en stuitingsexploot van 3 juli 2019. Summierlijk is gebleken dat [eiseres] jegens de boedel aansprakelijk is voor verhaalsbenadeling ten bedrage van € 179.801,30. [eiseres] heeft dit bedrag zonder goede grond aan de boedel van [naam bedrijf] onttrokken.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

Het spoedeisend belang

4.1.
Artikel 705 lid 1 Rv biedt de beslagschuldenaar, die in beginsel niet wordt gehoord en die tegen een verleend verlof geen rechtsmiddel kan aanwenden, de mogelijkheid in kort geding opheffing van het beslag te vorderen. Een spoedeisend belang daarbij wordt door de genoemde wetsbepaling niet vereist. In zoverre is zij een lex specialis ten opzichte van artikel 254 Rv. Bovendien vloeit het spoedeisend belang bij het gevorderde voort uit de aard van de vordering.
Het materiële toetsingskader
4.2.
De voorzieningenrechter kan, rechtdoende in kort geding, op grond van artikel
705 Rv het beslag op vordering van elke belanghebbende opheffen. De opheffing wordt onder meer uitgesproken bij verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld. Volgens vaste rechtspraak ligt het in de eerste plaats op de weg van degene die de opheffing vordert om, met inachtneming van de beperkingen van de kortgedingprocedure, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De kortgedingrechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag (Hoge Raad 14 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2105).
4.3.
[eiseres] heeft als grondslag voor haar opheffingsvordering gesteld dat de vordering van de curator is verjaard. Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Dat de vordering van de curator is verjaard is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk. Weliswaar is het fiscaal boekenonderzoek door de Belastingdienst afgerond op 6 februari 2014, maar dat de curator op dat moment bekend was met de bevindingen uit dat onderzoek is niet door [eiseres] gesteld en evenmin onderbouwd. Voorts blijkt nergens uit dat [eiseres] op dat moment door de curator in verband kon worden gebracht met de onttrekkingen uit de boedel van [naam bedrijf] . De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat de curator – onbetwist – heeft aangevoerd dat het fiscale boekenonderzoek van de Belastingdienst geen betrekking had op de rol die [eiseres] binnen [naam bedrijf] vervulde en dat de uitkomst van het strafrechtelijke onderzoek pas op 2 juni 2017 met de curator is gedeeld. Gelet op het voorgaande is op voorhand aannemelijk dat de verjaringstermijn ten aanzien van [eiseres] na 2 juni 2017 is begonnen te lopen en dat de curator zijn vordering tijdig heeft gestuit door het sommatie- en stuitingsexploot van 3 juli 2019.
4.4.
Los van de verjaring stelt [eiseres] dat niet summierlijk blijkt dat sprake zou zijn van een door haar gepleegde onrechtmatige daad. [eiseres] gaat echter niet in op het materiële geschil en op de gronden van de vordering van de curator. Zij heeft aangegeven dat pas tijdens de bodemprocedure te doen. Op het punt van de ondeugdelijkheid van de vordering ziet de voorzieningenrechter daarom – en gelet op de stukken die bij het beslagrekest zijn gevoegd – geen aanleiding om het beslag op te heffen. Hierbij wordt opgemerkt dat een vrijspraak van een tenlastegelegd strafbaar feit geen dwingend bewijs oplevert van het “niet plegen” van de verweten handelingen. Verder wordt nog overwogen dat, anders dan [eiseres] betoogt, het strafvorderlijke beslag waarop de curator zijn beslagverzoek baseert alleen ten laste van [eiseres] is gelegd. Weliswaar is tevens ten laste van [persoon A] strafvorderlijk beslag gelegd, maar dat betreft andere zaken, zo volgt uit de stukken.
4.5.
De beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en de vraag of het beslag moet worden opgeheven kan, zoals hiervoor onder 4.2. is overwogen, niet geschieden los van de afweging van de wederzijdse belangen. Beoordeeld moet dus worden of het belang van [eiseres] bij opheffing van het beslag zwaarder dient te wegen dan het belang van de curator bij handhaving daarvan. De voorzieningenrechter overweegt daartoe het volgende. [eiseres] heeft gesteld dat zij belang heeft bij de opheffing van het beslag omdat het beslag financiële gevolgen heeft voor haar. De daaraan ten grondslag liggende stelling dat [eiseres] door het beslag geen toegang meer heeft tot haar gelden is onnavolgbaar. Er is immers geen bankbeslag of loonbeslag gelegd. Waarom [eiseres] geen toegang heeft tot haar gelden is niet onderbouwd en welke gelden het zou kunnen betreffen ontgaat de voorzieningenrechter. Dat [eiseres] , zoals door haar gesteld, haar hypotheek niet meer kan betalen volgt niet uit de door [eiseres] overgelegde loonstrook met bijgaand overzicht van haar vaste lasten (productie 4 bij dagvaarding). Hieruit volgt dat [eiseres] na aftrek de hypotheek en al haar vaste lasten, inclusief onvoorziene uitgave, zelfs een gering bedrag per maand overhoudt. Door [eiseres] is daarnaast nog gesteld dat zij ziek is van de situatie. Deze stelling is niet door [eiseres] onderbouwd en daarom niet aannemelijk. Daaraan wordt nog toegevoegd dat, mocht [eiseres] inderdaad ziek zijn, de vraag rijst of dit in causaal verband staat tot het gelegde conservatoire beslag of dat dit wordt veroorzaakt door de strafzaak tegen [eiseres] (en haar echtgenoot) en het faillissement van [naam bedrijf] .
4.6.
Gelet op het voorgaande dient het belang van de curator bij de handhaving van het conservatoire beslag zwaarder te wegen dan het belang van [eiseres] bij opheffing daarvan. De vordering tot opheffing van het conservatoire beslag wordt daarom afgewezen.
4.7.
[eiseres] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van de curator worden begroot op:
- griffierecht € 304,00
- salaris advocaat
€ 980,00
Totaal € 1.284,00

5..De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot op heden begroot op € 1.284,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2020.
2180/2009