ECLI:NL:RBROT:2020:13095

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 april 2020
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
C/10/593751 / KG ZA 20-279
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over opheffing van beslag en verrekening in civiele procedure

In deze zaak, die op 3 april 2020 door de Rechtbank Rotterdam is behandeld, vorderde BJL Beheer B.V. de opheffing van een conservatoir derdenbeslag dat door Jointforce Development B.V. was gelegd. Het beslag was gelegd op de bankrekening van BJL bij ABN AMRO Bank, naar aanleiding van een openstaand bedrag van € 44.884,37 dat Jointforce vorderde. BJL stelde dat het beslag onterecht was gelegd, omdat Jointforce de voorzieningenrechter niet volledig had geïnformeerd over een tegenvordering van BJL van € 86.348,50. De voorzieningenrechter oordeelde dat Jointforce niet tekort was geschoten in haar informatieplicht, omdat zij niet op de hoogte was van de tegenvordering ten tijde van het beslagverzoek. De voorzieningenrechter erkende echter dat BJL door de coronacrisis in financiële problemen verkeerde en dat het belang van BJL bij opheffing van het beslag zwaarder woog dan het belang van Jointforce bij handhaving daarvan. Daarom werd het beslag opgeheven voor een bedrag van € 10.581,17, terwijl het overige beslag bleef liggen. BJL werd veroordeeld in de proceskosten van Jointforce, die op € 1.636,00 werden begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/593751 / KG ZA 20-279
Vonnis in kort geding van 3 april 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
BJL BEHEER B.V.,
gevestigd te Gouda,
eiseres,
advocaat mr. J.J. Poppe te Woerden,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
JOINTFORCE DEVELOPMENT B.V.,
gevestigd te Stolwijk,
gedaagde,
advocaat mr. R.P. de Bruin te Gouda.
Partijen worden hierna BJL en Jointforce genoemd.

1..De procedure

1.1.
Vanwege de coronacrisis geldt voor procedures in kort geding tijdelijk een van het Landelijk procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie afwijkende regeling. Vooruitlopend op deze op rechtspraak.nl gepubliceerde tijdelijke regeling heeft de voorzieningenrechter dit kort geding aangemerkt als een urgente zaak en beslist dat de procedure hoofdzakelijk schriftelijk zal verlopen. Bij e-mail van 25 maart 2020 heeft de voorzieningenrechter de termijnen voor de proceshandelingen bepaald en aan partijen medegedeeld dat partijen op 27 maart 2020 vragen ontvangen van de voorzieningenrechter. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om op 27 maart 2020 tot 14:00 uur op de vragen van de voorzieningenrechter te reageren. Partijen hebben aangegeven af te zien van een telefonische beeldverbinding/conferentie.
1.2.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de conceptdagvaarding van 25 maart 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord tevens houdende exceptie van onbevoegdheid van 27 maart 2020, met producties;
  • de vragen van de voorzieningenrechter, gesteld per e-mail van 27 maart 2020;
  • het e-mailbericht van 27 maart 2020 van BJL, met producties;
  • het e-mailbericht van 27 maart 2020 van Jointforce, met producties.
1.3.
Vonnis is bepaald op heden.

2..De feiten

2.1.
In december 2018 hebben de heren [persoon A] en [persoon B] (van de toen nog op te richten vennootschap BJL) zich gewend tot V.O.F. JointForce Development (hierna: de vof) met het verzoek een bedrijfsruimte voor een door hen te exploiteren horecabedrijf aan de [adres] te Gouda, te verbouwen.
2.2.
Tot de uit te voeren verbouwingswerkzaamheden behoorde onder andere het verrichten van sloopwerk, het uitvoeren van timmer- en grondwerken en het aanbrengen van wanden, plafonds en een pui.
2.3.
Voor de te verrichten werkzaamheden heeft de vof meerdere offertes uitgebracht aan BJL, welke door BJL zijn aanvaard. Vanaf 2 januari 2019 is de vof de werkzaamheden gaan uitvoeren.
2.4.
De onderneming van de vof is op 3 oktober 2019 ingebracht in de besloten vennootschap Jointforce. De rechten en verplichtingen tussen partijen zijn met instemming van BJL overgedragen aan Jointforce.
2.5.
Partijen hebben een schriftelijke overeenkomst (met als kop: overeenkomst van opdracht) opgesteld, die niet door hen is ondertekend. In de overeenkomst is het volgende opgenomen:
“(…)
2.1
De werkzaamheden worden uitgevoerd door en onder verantwoordelijkheid van Joint Force Development. Het staat de opdrachtnemer vrij de werkzaamheden voor eigen rekening en risico geheel of ten dele te laten uitvoeren door derden, waaronder ondergeschikten. Opdrachtnemer blijft evenwel verantwoordelijk voor de kwaliteit van het werk en het naleven van de gemaakte afspraken.
(…)
3.2
Opdrachtnemer zendt naar ratio van werkzaamheden zijn facturen.
3.3
Opdrachtgever is gehouden deze binnen een termijn van 14 dagen na factuurdatum te voldoen, zonder korting of verrekening op een door opdrachtnemer nader aan te wijzen rekeningnummer, bij gebreke waarvan opdrachtgever van rechtswege in verzuim is, zonder dat nadere ingebrekestelling is vereist.
(…)
3.5
Eventueel bezwaar tegen de hoogte van een factuur van opdrachtnemer dient binnen zeven dagen na de verzending daarvan schriftelijk aan opdrachtnemer gemotiveerd kenbaar te worden gemaakt. Indien bezwaar of de motivatie daarvan binnen de gestelde termijn uitblijft, wordt opdrachtgever geacht met de hoogte van de factuur in te stemmen. Bezwaar ontslaat de opdrachtgever niet van zijn verplichting de factuur te voldoen, tenzij opdrachtnemer dit schriftelijk bevestigt.
(…)
6.1
Opdrachtnemer verklaart een beroeps- en/of aansprakelijkheidsverzekering te hebben afgesloten die in voldoende mate dekking biedt tegen schade, die kan ontstaan bij of als gevolg van de uitvoering van de overeengekomen werkzaamheden. Eventuele aansprakelijkheid van de opdrachtnemer is te allen tijde beperkt tot het bedrag dat door de verzekeraar onder de door de opdrachtnemer afgesloten verzekering wordt uitgekeerd.
(…)”
2.6.
Op 12 maart 2019 is de nieuw aangebrachte plafondconstructie bezweken en naar beneden gekomen. Partijen hebben beide hun schade gemeld bij hun verzekeringsmaatschappij. Naar aanleiding van deze melding is de verbouwde bedrijfsruimte bezocht door de heren [persoon C] van Schadehulp Expertisediensten B.V. (namens BJL) en Ing. [persoon D] (namens Jointforce). Beiden hebben een rapport uitgebracht.
2.7.
BJL en Schadehulp Expertisediensten B.V., hebben Jointforce aansprakelijk gesteld voor de door BJL geleden schade.
2.8.
Naar aanleiding van het door [persoon D] uitgevoerde onderzoek heeft de verzekeraar van Jointforce de kosten vergoed die verbonden zijn aan het opnieuw aanbrengen van de plafondconstructie. Jointforce heeft daarop samen met JM Afbouw de herstelwerkzaamheden aan het plafond uitgevoerd en kosteloos de plafondconstructie opnieuw aangebracht.
2.9.
Ter zake van de door haar – naast de (niet in rekening gebrachte) herstelwerkzaamheden – verrichte werkzaamheden heeft Jointforce aan BJL drie facturen gezonden voor een totaalbedrag van € 114.081,25. Op de eerste factuur van 30 januari 2019 heeft BJL een bedrag van € 69.196,88 betaald. De twee andere facturen van 11 september 2019 en 31 oktober 2019 zijn onbetaald gelaten. Totaal staat er nog een bedrag van
€ 44.884,37 open.
2.10.
Jointforce heeft op 25 februari 2020 een bodemprocedure aanhangig gemaakt. In deze procedure wordt betaling van het openstaande bedrag van € 44.884,37, vermeerderd met de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.223,84 en de wettelijke handelsrente gevorderd.
2.11.
Jointforce heeft op 10 maart 2020 aan de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam verlof gevraagd om beslag te mogen leggen. De voorzieningenrechter heeft op 11 maart 2020 aan Jointforce verlof verleend om conservatoir derdenbeslag te leggen op de door BJL bij de ABN AMRO Bank aangehouden bankrekening. De vordering van Jointforce is door de voorzieningenrechter begroot op € 58.350,00. Het beslag is gelegd op 20 maart 2020.
2.12.
Door BJL is op 13 maart 2020 een conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie in de bodemprocedure ingediend.

3..Het geschil

3.1.
BJL vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
het op 20 maart 2020 door Jointforce ten laste van BJL gelegde conservatoir derdenbeslag op te (laten) heffen binnen 24 uur na dit vonnis;
Jointforce te veroordelen tot het doen van een mededeling van de opheffing van het beslag;
Jointforce te veroordelen tot het onder 1 en 2 geformuleerde op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat Jointforce met het daarbij gevorderde in gebreke blijft,
een en ander met veroordeling van Jointforce in de proceskosten.
3.2.
BJL legt het volgende aan haar vorderingen ten grondslag. Jointforce heeft de voorzieningenrechter die verlof heeft verleend voor het leggen van het conservatoir derdenbeslag niet (volledig) geïnformeerd omdat Jointforce de door BJL ingediende conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie niet bij het beslagverzoek heeft overgelegd. Het verlof is daarom op onjuiste gronden en op basis van onvolledige informatie verleend. BJL heeft namelijk een tegenvordering van € 86.348,50 op Jointforce. Wanneer de vorderingen van Jointforce in de bodemprocedure worden toegewezen is zij BJL nog een bedrag van ruim € 45.000,00 verschuldigd. BJL stelt zich voorts op het standpunt dat het bedrag waarvoor het beslag is gelegd te hoog is. BJL is pas voor het eerst bij dagvaarding geconfronteerd met een aantal facturen. Dat moet tot gevolg hebben dat de betalingstermijn van deze facturen op dat moment nog niet was verstreken. Dit heeft invloed op de hoogte van de buitengerechtelijke kosten en de wettelijke rente. Bovendien zijn de consequenties van het beslag onevenredig groot voor BJL. De coronacrisis heeft BJL hard getroffen. Er wordt niets meer omgezet en er komt ook niets meer binnen. De constante kosten, waaronder de loonkosten van het personeel, blijven doorlopen. Door het gelegde beslag kan BJL de lonen van haar personeel en de huurpenningen niet meer betalen, met een mogelijk faillissement van BJL tot gevolg. BJL heeft daarom een spoedeisend belang bij het gevorderde.
3.3.
Jointforce heeft de voorzieningenrechter verzocht om zich onbevoegd te verklaren om van onderhavige vordering in kort geding kennis te nemen. Krachtens artikel 705 Rv dient de vordering tot opheffing van het beslag bij de voorzieningenrechter van de rechtbank die het verlof heeft verleend te worden ingesteld, in dit geval Rechtbank Amsterdam. Voor zover de voorzieningenrechter zich bevoegd acht concludeert Jointforce tot afwijzing van het gevorderde met veroordeling van BJL in de proceskosten en de nakosten. Jointforce voert daartoe het volgende aan. De conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie is door BJL op 13 maart 2020 in de bodemprocedure ingediend. Het verzoekschrift tot beslaglegging is ingediend op 10 maart 2020 en het verlof is op 11 maart 2020 verleend. De conclusie was op dat moment nog niet in bezit van Jointforce en om die reden niet aan het verzoekschrift gehecht. Bovendien is Jointforce in het verzoekschrift uitvoerig ingegaan op het bekende verweer van BJL. Het verlof is daarom niet verleend op basis van onvolledige informatie. Jointforce stelt zich daarnaast op het standpunt niet toerekenbaar te zijn tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen ten aanzien van BJL. Het bezwijken van de plafondconstructie moet worden toegeschreven aan werkzaamheden die zijn uitgevoerd door (onder)aannemers, die hun werkzaamheden in opdracht van BJL hebben uitgevoerd. Voor zover Jointforce reeds aansprakelijk zou zijn voor het bezwijken van het plafond, heeft zij aan haar schadevergoedingsverplichting voldaan door het nieuwe plafond aan te brengen. BJL heeft haar tegenvordering daarnaast op geen enkele wijze onderbouwd. Bovendien is BJL niet gerechtigd de door haar gepretendeerde schade te verrekenen met de openstaande factuurbedragen, gelet op artikel 3.3 van de overeenkomst. Dat BJL de facturen niet eerder heeft ontvangen en dat om die reden de omvang van het beslag te hoog is, is niet juist. De facturen zijn op 11 september 2019 en 31 oktober 2019 per e-mail verzonden aan de heer [persoon A] van BJL. Tegen de facturen is geen bezwaar kenbaar gemaakt. De consequenties van het beslag kunnen daarnaast niet voor risico van Jointforce komen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

De bevoegdheid

4.1.
Jointforce stelt dat de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam onbevoegd is, nu krachtens artikel 705 Rv de vordering tot opheffing van het beslag bij de voorzieningenrechter van de rechtbank die het verlof heeft verleend dient te worden ingesteld, in dit geval de Rechtbank Amsterdam. Overwogen wordt als volgt.
4.2.
De bepaling van artikel 705 lid 1 Rv waarborgt dat, als eenmaal verlof tot beslag is gegeven, er ook steeds een Nederlandse rechter bevoegd is over een vordering tot opheffing van het beslag te oordelen. De in die bepaling aan de voorzieningenrechter die verlof tot beslag heeft gegeven toegekende bevoegdheid het beslag in kort geding op te heffen, is geen uitsluitende bevoegdheid in kort geding, maar een aanvullende bevoegdheid naast die welke uit artikel 254 Rv, in combinatie met artikel 99 Rv, voortvloeit. De hoofdregel in dagvaardingsprocedures is, gelet op artikel 99 lid 1 Rv, dat relatief bevoegd is de rechter van de woonplaats van gedaagde. Op grond van artikel 1:10 lid 2 BW heeft een rechtspersoon zijn woonplaats ter plaatste waar hij volgens wettelijk voorschrift of volgens zijn statuten of reglementen zijn zetel heeft. Jointforce is gevestigd te Stolwijk, arrondissement Den Haag. Jointforce heeft echter geen beroep gedaan op de relatieve onbevoegdheid, maar slechts op artikel 705 Rv, waardoor het beroep op onbevoegdheid wordt verworpen.
4.3.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de voorzieningenrechter zich bevoegd acht om van het geschil kennis te nemen.
Het spoedeisend belang
4.4.
Artikel 705 lid 1 Rv biedt de beslagschuldenaar, die in beginsel niet wordt gehoord en die tegen een verleend verlof geen rechtsmiddel kan aanwenden, de mogelijkheid in kort geding opheffing van het beslag te vorderen. Een spoedeisend belang daarbij vereist de genoemde wetsbepaling niet. In zoverre is zij een lex specialis ten opzichte van artikel 254 Rv. Bovendien vloeit het spoedeisend belang bij het gevorderde voort uit de aard van de vordering.
Het materiële toetsingskader
4.5.
De voorzieningenrechter kan, rechtdoende in kort geding, op grond van artikel
705 Rv het beslag op vordering van elke belanghebbende opheffen. De opheffing wordt onder meer uitgesproken bij verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld. Volgens vaste rechtspraak ligt het in de eerste plaats op de weg van degene die de opheffing vordert om, met inachtneming van de beperkingen van de kortgedingprocedure, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De kortgedingrechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag (Hoge Raad 14 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2105).
Artikel 21 Rv
4.6.
BJL legt aan haar vordering onder meer ten grondslag dat Jointforce ten onrechte heeft nagelaten om de conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie bij het beslagrekest te voegen, waardoor het de voorzieningenrechter niet duidelijk was dat BJL een tegenvordering heeft van € 86.348,50 op Jointforce.
4.7.
Artikel 21 Rv verplicht partijen de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Als deze verplichting niet wordt nageleefd, kan de rechter – overeenkomstig het bepaalde in dit artikel – daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
4.8.
Het beslagrekest dateert van 10 maart 2020 en de voorzieningenrechter heeft op
11 maart 2020 het verlof tot het leggen van beslag verleend. De conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie is door BJL op 13 maart 2020 in de bodemprocedure ingediend. Jointforce was dus voor indiening van het beslagrekest niet bekend met alle verweren van BJL en niet in de gelegenheid om de conclusie als bijlage bij het beslagrekest te voegen. Het beslagrekest voldoet dan ook aan wat daarvan mag worden verwacht, waardoor de voorzieningenrechter op de artikel 21 Rv grondslag geen aanleiding ziet om het beslag op te heffen.
Deugdelijkheid van de vordering
4.9.
BJL stelt dat het bedrag waarvoor het beslag is gelegd te hoog is. BJL stelt hiertoe dat zij met de laatste facturen van 11 september 2019 en 31 oktober 2019 ten bedrage van
€ 19.825,37 en € 4.262,23 niet bekend is. Van betaling van deze facturen, laat staan van enige verschuldigdheid van wettelijke (handels)rente kan dan ook geen sprake zijn, aldus BJL. Jointforce heeft hiertegen aangevoerd dat beide facturen zijn gemaild aan B. Sluyter van BJL, met wie Jointforce (eerder) per e-mail correspondeerde en dat in ieder geval over de factuur van 11 september 2019 is gecorrespondeerd. Dit is niet door BJL betwist. Dat BJL niet gehouden is om tot betaling van de facturen over te gaan is daarom op voorhand niet aannemelijk. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat mocht al juist zijn dat de facturen niet eerder zijn ontvangen door BJL, maar haar pas op 16 januari 2020 bekend waren, de betalingstermijn vanaf dat moment is gaan lopen en reeds was verstreken voordat het beslag werd gelegd. BJL stelt daarnaast dat zij een tegenvordering heeft van
€ 86.348,50 op Jointforce in verband met de door haar geleden schade. Voor zover BJL daarmee heeft bedoeld om aan te voeren dat de vordering van Jointforce summierlijk ondeugdelijk is omdat zij een beroep op verrekening wil doen geldt het volgende. Op grond van artikel 6:127 lid 2 BW heeft een schuldenaar de bevoegdheid tot verrekening wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering. Op grond van artikel 6:136 BW kan een vordering ondanks een beroep van de verweerder op verrekening worden toegewezen indien de gegrondheid van het verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen en de vordering overigens voor toewijzing vatbaar is. Dat BJL terecht een beroep op verrekening doet kan niet op voorhand worden aangenomen en is evenmin op eenvoudige wijze vast te stellen nu BJL heeft nagelaten om de door haar gepretendeerde geleden schade nader te concretiseren en te onderbouwen met facturen of documenten. Het overgelegde schaderapport bevat evenmin een dergelijke onderbouwing. Op het punt van de ondeugdelijkheid van de vordering ziet de voorzieningenrechter gelet op het voorgaande geen aanleiding om het beslag op te heffen.
Belangenafweging
4.10.
De beoordeling van wat met betrekking tot de (on)deugdelijkheid van de vorderingen door beide partijen naar voren is gebracht en de vraag of het beslag moet worden opgeheven kan, zoals hiervoor onder 4.5. is overwogen, niet geschieden los van de afweging van de wederzijdse belangen. Beoordeeld moet dus worden of het belang van BJL bij opheffing van het beslag zwaarder dient te wegen dan het belang van Jointforce bij handhaving daarvan. BJL stelt dat zij onevenredig wordt geraakt door de beslaglegging omdat zij hierdoor de lonen van haar personeel niet meer kan betalen. Uit het door BJL overgelegde betalingsoverzicht met betrekking tot de salarisbetaling over maart 2020 blijkt dat zeven werknemers ongeveer een bedrag van € 1.000,00 of meer per maand verdienen. De voorzieningenrechter acht het zonder uitgebreide nadere toelichting aannemelijk dat deze personeelsleden voor hun levensonderhoud (volledig) afhankelijk zijn van de inkomsten uit hun werkzaamheden voor BJL. De voorzieningenrechter is gelet op de huidige omstandigheden – de coronacrisis en de invloed daarvan op de horeca – van oordeel dat de betaling van de lonen van deze werknemers mogelijk moet worden gemaakt. Dit betreft een bedrag van € 10.581,17. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat dit enigszins arbitrair is, maar dat ergens een grens moet worden getrokken.
4.11.
Gelet op het voorgaande weegt het belang van BJL bij gedeeltelijke opheffing van het beslag zwaarder dan het belang van Jointforce bij handhaving daarvan. De vordering om het gelegde conservatoir derdenbeslag op te heffen wordt daarom toegewezen voor zover het een bedrag van € 10.581,17 betreft. Al het meerdere dat het beslag (eventueel) geraakt heeft blijft liggen.
4.12.
Nu de voorzieningenrechter het beslag, op de voet van artikel 705 lid 1 Rv, zelf zal opheffen heeft BJL geen belang bij de gevorderde termijn van 24 uur, de vordering om Jointforce te veroordelen tot het doen van een mededeling van de opheffing van het beslag, alsmede bij de gevorderde dwangsom. Deze vorderingen worden daarom afgewezen.
De proceskosten
4.13.
BJL wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van Jointforce worden begroot op:
- griffierecht € 656,00
- salaris advocaat
€ 980,00
Totaal € 1.636,00
4.14.
De door Jointforce gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5..De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
heft op het op 20 maart 2020 door Jointforce ten laste van BJL gelegde conservatoir derdenbeslag op de door BJL bij de ABN AMRO Bank aangehouden bankrekening tot een bedrag van € 10.581,17,
5.2.
veroordeelt BJL in de proceskosten, aan de zijde van Jointforce tot op heden begroot op € 1.636,00,
5.3.
veroordeelt BJL in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat BJL niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2020.
2180/2009