ECLI:NL:RBROT:2020:13198

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 juli 2020
Publicatiedatum
6 mei 2021
Zaaknummer
8187128 / CV EXPL 19-51184
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van achterstallig salaris en vakantietoeslag in arbeidszaak met rechtsvermoeden van arbeidsomvang

In deze zaak vorderde eiseres, werkzaam als Junior Research Analyst bij USP Marketing Consultancy B.V., betaling van achterstallig salaris en vakantietoeslag. Eiseres stelde dat zij gemiddeld 89 uur per maand had gewerkt, maar dat USP haar niet had opgeroepen voor werk na oktober 2018. USP betwistte de vordering en stelde dat eiseres niet voldoende beschikbaar was geweest. De kantonrechter oordeelde dat USP gehouden was om het achterstallige salaris te betalen over de periode van november 2018 tot en met januari 2019, omdat eiseres zich beschikbaar had gehouden. De kantonrechter wees een bedrag van € 3.165,31 bruto toe, vermeerderd met een wettelijke verhoging van 50% en wettelijke rente. De vordering voor de overige periodes werd afgewezen, omdat eiseres niet had aangetoond dat zij beschikbaar was voor werk. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8187128 / CV EXPL 19-51184
uitspraak: 10 juli 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres,
gemachtigde: mw. mr. I.M. Graafland (Stichting Achmea Rechtsbijstand te Tilburg),
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
USP Marketing Consultancy B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
verschenen bij [naam 1] .
Partijen worden hierna [eiseres] en USP genoemd.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 15 november 2019, met producties;
  • de aantekeningen van de griffier van het mondelinge antwoord van USP;
  • het aanvullende schriftelijke antwoord van USP overgelegd op 22 januari 2020;
  • het tussenvonnis van 27 januari 2020 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de voorafgaand aan de mondelinge behandeling door [eiseres] overgelegde akte wijziging/vermeerdering van eis;
  • het proces-verbaal van de op 6 maart 2020 gehouden mondelinge behandeling;
  • de zijdens USP overgelegde akte, met producties;
  • de akte na comparitie zijdens [eiseres] , met producties inclusief een geluidsfragment;
  • de reactie zijdens USP op de door [eiseres] genomen akte.
1.2.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1.
[eiseres] , geboren op [geboortedatum eiseres] , is op 1 juni 2018 bij USP in dienst getreden als “Junior Research Analyst”, op basis van een contract voor bepaalde tijd, te weten de duur van drie maanden. Per 5 september 2018 is de arbeidsovereenkomst verlengd voor de duur van één jaar. Het uurloon bedraagt € 11,70 bruto.
2.2.
In de arbeidsovereenkomst is - voor zover thans van belang - het volgende bepaald:
“Artikel 3 Werkzaamheden en standplaats
(…) De werkzaamheden van de werknemer omvatten in ieder geval het opmaken van data bestanden, hercoderen, maken van tabellen en grafieken en schrijven van (basis)rapportages. (…) De werknemer verplicht zich om in voorkomende gevallen alle door of namens de werkgever in redelijkheid op te dragen werkzaamheden uit te voeren.
(…)
Artikel 7 Oproep en werktijden
(…) De planning zal in overleg met de werknemer worden vastgesteld.(…)”
2.3.
[eiseres] heeft bij aanvang van de arbeidsovereenkomst een gesprek gehad met [naam 2] (toen Project Manager Fieldwork bij USP, hierna: [naam 2] ) waarbij het contract is doorgenomen. Tijdens dit gesprek heeft [naam 2] als voorbeeld van “andere werkzaamheden” callcenter-werkzaamheden genoemd.
2.4.
Naar aanleiding van een weigering van een agenda-afspraak die was gepland op een dag dat [eiseres] niet werkte, heeft [naam 2] op 7 juni 2018 aan [eiseres] gemaild:
“(…) En zou jij wekelijks je planning kunnen mailen naar [naam 3] en [naam 4] ? Dan kunnen wij het verder verwerken in de administratie.”
[eiseres] heeft gereageerd met:
“(…) Ik zet mijn werkdagen in mijn Outlook agenda, als het goed is kunnen zij dat zien.”
2.5.
Op 8 juni 2018 heeft [eiseres] aan de Managing Consultant [naam 5] (hierna: [naam 5] ) de volgende e-mail gestuurd:
“Hallo [naam 3] ,
Momenteel is dit mijn planning, per volgende week:
  • Week 24: 3x pw; wo, do vr.
  • Week 25: 2x pw; di, vr.
  • Week 26: 2x pw: do, vr.
  • Week 27-29: 4x pw (niet op maandag).
  • -Vakantie-
  • Week 32-35: 4x pw (niet op maandag).”
2.6.
Op 22 augustus 2018 heeft [eiseres] haar werktijden voor de weken 35 van 2018 tot en met week 5 van 2019 doorgegeven.
Bij e-mail van 17 september 2018 om 10:14 uur heeft zij [naam 5] laten weten dat er veranderingen zijn in haar planning en een aangepast overzicht toegestuurd dat er als volgt uit ziet (waarbij
‘47 tm 51’moet zijn
‘46 tm 51’):
2.7.
Op 8 november 2018 heeft [eiseres] zich ziekgemeld. Op 12 november 2018 heeft zij laten weten dat zij op 13 november 2018 om 12.30 uur weer op het werk aanwezig zal zijn. Naar aanleiding daarvan hebben partijen elkaar in november 2018 - voor zover van belang - het volgende gemaild:
[naam 5] stuurt op 12 november 2018 aan [eiseres] een e-mailbericht met onder meer de volgende inhoud:
“(…) Er staat deze en volgende week (nog) niks bij je ingepland. Dus in principe is het niet nodig dat je komt werken. We hebben helaas wat minder projecten momenteel. Maar kan altijd weer snel veranderen bij ons zoals je weet.
Ga er dus maar vanuit dat je niet hoeft te werken deze en volgende week. Mocht er toch nog wat bij komen laat ik het weten.”
[eiseres] reageert daarop met:
“(…) Ok, dan hoor ik het wel.”
Op donderdag 29 november 2018 schrijft [naam 5] :
“(…) Er is nog niks veranderd tov vorige week in de planning. Het blijft erg rustig in December en er is dan ook nog niks ingepland voor jou. Lijkt er op dat Januari wel weer wat drukker gaat worden. Maar nu heb ik helaas nog geen uren voor je.”
[eiseres] reageert daar als volgt op:
“Bedankt voor de update.”
2.8.
In januari 2019 heeft [eiseres] weer contact opgenomen met USP. Zij mailt op 8 januari 2019 - voor zover van belang - het volgende:
“(…) Ik vroeg mij af wat de inzichten zijn qua projecten voor januari en aankomende maanden. Graag hoor ik van je.”
[naam 5] heeft daarop, eveneens op 8 januari 2019, als volgt gereageerd:
“(…) Qua projecten begint het al weer wat aan te trekken, aardig wat aanvragen. Ik ben zelf net 2 weken vrij geweest, maar zie dat niemand jou nog heeft ingepland voor werkzaamheden. Ik verwacht dat het eind januari wel drukker zal zijn en je hulp dan weer nodig is.
Ik zal het komende maandag ook even bespreken bij ons teamoverleg, wellicht hebben ze dan al ideeën voor activiteiten die ze bij jou kunnen inplannen.”
2.9.
Op 5 juni 2019 heeft USP de volgende brief aan [eiseres] gestuurd:
“Op 04-09-2019 loopt je tijdelijke arbeidsovereenkomst van rechtswege bij USP Marketing Consultancy bv af. Zoals wij inmiddels hebben besproken, wordt deze overeenkomst met wederzijds goedvinden beëíndigd per 5 juni 2019. Met deze brief bevestigen wij het beëindigen van het dienstverband. (…)”
2.10.
[eiseres] heeft bezwaar gemaakt tegen voormelde brief. [naam 5] heeft bij e-mail van 4 juli 2019 laten weten dat de arbeidsovereenkomst niet (alsnog) wordt verlengd.
2.11.
In juni/juli 2019 heeft USP [eiseres] aangeboden werkzaamheden op het callcenter te gaan verrichten. [eiseres] heeft dat aanbod afgewezen.
2.12.
Bij brief van 24 juli 2019 heeft USP het einde van de arbeidsovereenkomst aangezegd en [eiseres] het volgende medegedeeld:
“Op 04-09-2019 loopt je tijdelijke arbeidsovereenkomst van rechtswege bij USP Marketing Consultancy bv af. Zoals wij inmiddels hebben besproken, wordt deze overeenkomst niet verlengd.”
2.13.
Partijen hebben vervolgens veelvuldig met elkaar gecommuniceerd, ook over de werkzaamheden die [eiseres] tot 5 september 2019 kan verrichten, hetgeen niet tot een oplossing van het geschil heeft geleid.
2.14.
De arbeidsovereenkomst is van rechtswege geëindigd op 5 september 2019.

3..De vordering

3.1.
[eiseres] heeft - na wijziging van eis - gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, USP te veroordelen aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 11.151,17 bruto aan achterstallig salaris en vakantietoeslag en € 1.072,72 aan buitengerechtelijke incassokosten, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente en de wettelijke verhoging van 50 % vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van die bedragen, met veroordeling van USP in de proces- en nakosten.
3.2.
Aan haar vordering heeft [eiseres] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd.
3.2.1.
In de maanden juni tot en met oktober 2018 heeft [eiseres] gemiddeld 89 uur per maand gewerkt. Op grond van het rechtsvermoeden van arbeidsomvang (artikel 7:610b Burgerlijk Wetboek (BW)) bedraagt de arbeidsomvang van de bedongen arbeid 89 uur per maand in de maanden ná oktober 2018. [eiseres] is altijd beschikbaar geweest om werkzaamheden te verrichten, maar is vanaf november 2018 niet meer opgeroepen voor werk, terwijl zij voldoende kenbaar heeft gemaakt beschikbaar te zijn. [eiseres] heeft geen passend werk geweigerd. De door USP aangeboden werkzaamheden in het callcenter behoren niet tot de functie van [eiseres] en konden in redelijkheid niet aan haar worden opgedragen. Bovendien waren er werkzaamheden beschikbaar die meer passend waren voor [eiseres] . Dat USP daarvoor nieuwe medewerkers heeft aangetrokken kan niet aan [eiseres] worden tegengeworpen.
USP is gehouden het achterstallig salaris, inclusief vakantiegeld, over de periode november 2018 tot en met augustus 2019 aan [eiseres] te betalen. [eiseres] vordert terzake een bedrag van € 11.151,17 bruto (zijnde ((89 uur x € 11,70 + 8% vakantiegeld) x 10 maanden)).
3.2.2.
Omdat USP niet tot betaling van het achterstallige loon is overgegaan heeft [eiseres] haar vordering ter incasso uit handen moeten geven en is zij incassokosten van € 1.072,75 inclusief BTW verschuldigd. Deze kosten komen op grond van de wet voor rekening van USP. Daarnaast maakt [eiseres] aanspraak op de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW. Over alle bedragen vordert [eiseres] de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW.

4..Het verweer

4.1.
USP heeft de vordering gemotiveerd betwist en heeft daartoe - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - het volgende aangevoerd.
4.1.1.
Op basis van de doorgegeven beschikbaarheid tot week 6 van januari 2019 heeft [eiseres] recht op € 1.778,40 bruto, welk bedrag USP bereid is te betalen. Daarbij is uitgegaan van beschikbaarheid op maandag, dinsdag (van 13.00 uur tot 17.30 uur) en vrijdag (van 14:00 uur tot 17:30 uur). Het aantal beschikbare uren bedroeg in totaal 152 uur (40 uur in november, 48 uur in december en 64 uur in januari), vermenigvuldigd met het uurloon van € 11,70.
4.1.2.
[eiseres] werkte op basis van een 0-urencontract en diende wekelijks haar beschikbaarheid aan USP door te geven. Vanaf week 6 van 2019 heeft [eiseres] dat niet meer gedaan. USP maakt vaker mee dat medewerkers een tijdje niet beschikbaar zijn en zich niet melden. USP wist bovendien dat [eiseres] erg druk was met haar studie, topsport en een andere betalende baan. Daarbij heeft [eiseres] niet aangedrongen om te willen werken toen USP liet weten dat er even geen werk was. [eiseres] heeft bijna zes maanden niets van zich laten horen. Pas in juni 2019 is er weer contact met haar geweest, het initiatief daarvoor lag bij USP.
4.1.3.
[eiseres] heeft de passende werkzaamheden in het callcenter geweigerd, terwijl dit bij aanvang van de arbeidsovereenkomst uitvoerig is besproken. Dat USP dit aanvankelijk niet proactief aan [eiseres] heeft aangeboden, kan niet aan USP worden tegengeworpen.

5..De beoordeling

Achterstallig salaris
5.1.
Kern van het geschil is de vraag of USP achterstallig salaris aan [eiseres] verschuldigd is. Partijen twisten allereerst over de omvang van de arbeidsovereenkomst.
Arbeidsomvang
5.2.
De arbeidsovereenkomst tussen partijen vermeldt niets over de omvang daarvan. In dat geval wordt op grond van artikel 7:610b BW de bedongen arbeid in enige maand vermoed een omvang te hebben gelijk aan de gemiddelde omvang van de arbeid per maand in de drie voorafgaande maanden.
5.3.
Hoewel partijen het er wel over eens zijn dat [eiseres] tot en met oktober 2018 gemiddeld 89 uur per maand heeft gewerkt, begrijpt de kantonrechter uit het verweer van USP dat zij betwist dit gemiddelde aantal uren over de periode tot het einde van het dienstverband op 5 september 2019 aan [eiseres] verschuldigd te zijn.
5.4.
Naar het oordeel van de kantonrechter moet bij de beoordeling van de vordering uitgegaan worden van drie periodes, te weten:
Van november 2018 tot en met week 5 2019;
Van week 6 2019 tot en met 30 juni 2019;
Van 1 juli 2019 tot en met 4 september 2019.
Periode 1: november 2019 tot en met week 5 2019
5.5.
Uiteindelijk heeft USP erkend dat zij over deze periode achterstallig salaris aan [eiseres] verschuldigd is. Volgens USP betreft het een bruto bedrag van € 1.778,40. Daarbij is USP kennelijk uitgegaan van de beschikbaarheid zoals [eiseres] deze op 22 augustus 2018 aan [naam 5] heeft doorgegeven. Echter, [eiseres] heeft haar beschikbaarheid nadien aangepast hetgeen zij op 17 september 2018 aan [naam 5] heeft laten weten. Het door USP berekende bedrag is dan ook niet juist.
5.6.
Bij haar akte na comparitie heeft [eiseres] als productie 9 een berekening overgelegd. [eiseres] is daarbij uitgegaan van de door haar opgegeven beschikbaarheid bij e-mail van 17 september 2018. Kennelijk heeft [eiseres] het achterstallige salaris berekend aan de hand van een einde werktijd om 17.30 uur (tabel a), 18.30 uur (tabel b) en 19.00 uur (tabel c). Tijdens de mondelinge behandeling is aan de orde geweest tot hoe laat een werkdag duurt bij USP. [naam 2] heeft toegelicht dat een werkdag bij USP eindigt om 17.30 uur. [eiseres] heeft in reactie daarop aangevoerd dat er ook na die tijd gewerkt kon worden en dat zij dat ook deed, soms tot 19.00 uur of 20.00 uur. Hoewel [eiseres] ter zitting heeft opgemerkt na te kunnen kijken hoe laat zij naar haar sport ging, is zij daarop niet meer teruggekomen in de akte na comparitie. Om die reden kan niet worden vastgesteld of en tot hoe laat [eiseres] ná de reguliere kantoortijden heeft gewerkt en hoe frequent dat is voorgekomen. Om die reden worden de hiervoor bedoelde berekeningen van [eiseres] (die overigens ook uitgaan van een gemiddeld aantal gewerkte uren van méér dan 89 uur per maand) in tabel b en c buiten beschouwing gelaten.
5.7.
Gezien het voorgaande wordt er vanuit gegaan dat [eiseres] tot 17.30 uur werkte. De opmerking in haar e-mail van 17 september 2018 dat zij tot 18.30 uur kan werken is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen, gezien hetgeen hiervoor onder 5.6 is overwogen. Dat leidt ertoe dat [eiseres] in de periode van november 2018 tot en met januari 2019 bereid en beschikbaar was om voor in totaal 250,50 uur werkzaamheden voor USP te verrichten.
5.8.
Uitgaande van een gemiddelde arbeidsomvang van 89 uur per maand zou [eiseres] over de periode november 2018 tot en met januari 2019 een beschikbaarheid van 267 uur moeten hebben opgegeven aan USP. Uit de door [eiseres] zelf overgelegde tabel a blijkt dat zij in bedoelde periode (en gelet op hetgeen hiervoor onder 5.7 is overwogen) slechts 250,50 uur beschikbaar was. Er bestaat dan ook aanleiding om af te wijken van het rechtsvermoeden van arbeidsomvang ex artikel 7:610b BW.
5.9.
USP is gehouden om de 250,50 uren te vergoeden die [eiseres] zich in de periode november tot en met week 5 van 2019 bereid en beschikbaar heeft gehouden om werkzaamheden te verrichten. De omstandigheid dat [eiseres] in die periode niet heeft gewerkt, dient voor rekening en risico van USP te komen. USP zal daarom worden veroordeeld om over bedoelde periode het bedrag van € 2.930,85 bruto aan [eiseres] te betalen. Vermeerderd met 8 % vakantietoeslag, waartegen USP geen afzonderlijk verweer heeft gevoerd, leidt tot het bedrag van € 3.165,31 bruto dat voor deze periode zal worden toegewezen.
Periode 2: week 6 tot en met 30 juni 2019
5.10.
Vanaf het begin van de arbeidsovereenkomst heeft [eiseres] haar beschikbaarheid aan USP doorgegeven (zie hiervoor onder 2.5. en 2.6.). Zij heeft dat gedaan door [naam 5] haar planning toe te sturen en/of haar beschikbaarheid in de Outlook-agenda op te nemen. Partijen zijn het erover eens dat de werktijden (gelijk het bepaalde in de arbeidsovereenkomst) vervolgens in overleg zijn vastgesteld.
5.11.
Vanaf week 6 van 2019 heeft [eiseres] haar beschikbaarheid niet meer doorgegeven. [eiseres] heeft gesteld dat zij geen instructie heeft gekregen aangaande de wijze waarop zij haar beschikbare uren kenbaar diende te maken. Die stelling is onnavolgbaar, gelet op de hiervoor onder 2.4. weergegeven e-mail van [naam 2] . Daarin verzoekt [naam 2] [eiseres] immers om haar planning wekelijks te mailen. [eiseres] heeft consequent gehoor gegeven aan deze oproep, zij heeft namelijk op 8 juni en 22 augustus 2018 haar wekelijkse beschikbaarheid doorgegeven.
Voorts heeft [eiseres] gesteld dat het initiatief voor het doorgeven van haar planning niet altijd bij haar vandaan kwam, maar dat USP haar ook vroeg wanneer zij beschikbaar was. Deze stelling vindt geen steun in de door partijen overgelegde correspondentie. De e-mails van USP met vragen aangaande de beschikbaarheid van [eiseres] lijken ingegeven door de door [eiseres] opgegeven planning. Gelet hierop en gelet op de gemotiveerde betwisting van USP, in samenhang bezien met de hiervoor bedoelde e-mail van [naam 2] van 7 juni 2018, heeft [eiseres] haar stelling op dit punt onvoldoende onderbouwd. Aan bewijslevering wordt dan ook niet toegekomen.
Het voorgaande leidt ertoe dat er vanuit wordt gegaan dat de verantwoordelijkheid voor het doorgeven van haar beschikbaarheid bij [eiseres] lag.
5.12.
Nu [eiseres] vanaf week 6 van 2019 haar beschikbaarheid niet meer heeft doorgegeven, kon van USP niet verwacht worden dat zij [eiseres] inplande.
In dat kader heeft [eiseres] nog wel aangevoerd dat het voor iedereen bekend was dat zij beschikbaar was, maar dit kan haar niet baten. Uit de e-mails aangaande haar planning (zie hiervoor onder 2.5. en 2.6.) volgt dat de beschikbaarheid van [eiseres] wisselend en per week verschillend was, zodat in ieder geval niet bij iedereen bekend was wanneer zij beschikbaar was. Tijdens de mondelinge behandeling is overigens aan de orde gekomen dat uit de overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat [eiseres] vanaf oktober 2018 bij USP heeft aangedrongen om meer uren te werken. In het proces-verbaal van de zitting is opgenomen dat [eiseres] die stelling nader schriftelijk dient te onderbouwen. [eiseres] heeft van deze gelegenheid echter geen gebruik gemaakt, zodat aan die stelling van [eiseres] voorbij gegaan wordt.
5.13.
Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken die tot het oordeel leiden dat in dit geval niet verwacht mocht worden dat [eiseres] haar beschikbaarheid vanaf week 6 van 2019 doorgaf aan USP. De inhoud van de e-mail van 8 januari 2019 waarin [naam 5] aangeeft dat hij verwacht dat het eind januari wel drukker zal zijn en de hulp van [eiseres] nodig is (zie hiervoor onder 2.8.) had voor [eiseres] juist aanleiding moeten zijn om haar beschikbaarheid door te geven.
5.14.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiseres] zich niet (althans onvoldoende zichtbaar voor USP) beschikbaar gehouden om werkzaamheden te verrichten. Om die reden wordt de vordering tot betaling van achterstallig salaris over de periode week 6 van 2019 tot 30 juni 2019 afgewezen.
Periode 3: van 1 juli 2019 tot 5 september 2019
5.15.
Hetgeen hiervoor onder 5.10. tot en met 5.14. is overwogen geldt ook ten aanzien van de periode van 1 juli 2019 tot het einde van de arbeidsovereenkomst.
Ten aanzien van deze periode overweegt de kantonrechter bovendien dat [eiseres] de andere werkzaamheden op het callcenter zonder gegronde reden heeft geweigerd. Onder verwijzing naar een aantal LinkedIn-profielen heeft zij gesteld dat haar werkzaamheden beschikbaar waren, maar niet aan [eiseres] zijn aangeboden. Daargelaten dat deze personen een fulltime dienstverband hebben, een andere titel voeren en inhoudelijk andere werkzaamheden verrichten (zoals onweersproken door USP gesteld), was voor USP gezien hetgeen hiervoor is overwogen, niet duidelijk dat [eiseres] beschikbaar was om haar werkzaamheden te verrichten. [eiseres] kan dan ook niet aan USP tegenwerpen dat zij aan haar de eigen werkzaamheden had moeten aanbieden.
Aangezien bij aanvang van de arbeidsovereenkomst met [eiseres] is besproken dat zij altijd andere werkzaamheden op het callcenter kan verrichten, wordt [eiseres] geacht hiermee bekend te zijn geweest. De werkzaamheden worden bovendien passend geacht voor [eiseres] .
5.16.
Gezien het voorgaande wordt ook de vordering tot betaling van achterstallig salaris over de periode van 1 juli 2019 tot 5 september 2019 afgewezen.
Wettelijke verhoging
5.17.
Op grond van artikel 7:625 BW is de wettelijke verhoging over het achterstallig salaris en vakantietoeslag toewijsbaar. De wettelijke verhoging is bedoeld als prikkel voor de werkgever om het loon op tijd te betalen, zodat de werknemer daarover tijdig kan beschikken. Aangezien USP het salaris van [eiseres] zonder gegronde reden niet tijdig heeft betaald en ter zake bovendien geen afzonderlijk verweer heeft gevoerd, zal USP worden veroordeeld tot betaling van 50 % aan wettelijke verhoging.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.18.
[eiseres] vordert een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, USP heeft de verschuldigdheid hiervan niet betwist. Gelet op de toewijsbare hoofdsom, is volgens de staffel van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten een bedrag van € 534,25 aan buitengerechtelijke incassokosten (inclusief BTW) toewijsbaar.
Wettelijke rente
5.19.
[eiseres] heeft verzocht USP te veroordelen de wettelijke rente te vergoeden vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de bedragen, althans vanaf de dag der dagvaarding. USP heeft de gevorderde rente niet weersproken, zodat deze zal worden toegewezen. Aangezien een totaalbedrag aan achterstallig salaris inclusief vakantiegeld wordt toegewezen, zal de wettelijke rente worden toegewezen vanaf de dag der dagvaarding. De gevorderde wettelijke rente over de buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen, nu niet is gesteld of gebleken dat [eiseres] deze kosten reeds aan haar incassogemachtigde betaald heeft.
Proceskosten
5.20.
In dit geval bestaat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten gunste van een van partijen. Beide partijen zijn immers over en weer in het ongelijk gesteld en die omstandigheid vormt aanleiding om de kosten van het geding te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt USP om aan [eiseres] tegen kwijting te betalen het bedrag van € 3.165,31 bruto aan achterstallig salaris inclusief vakantiegeld, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 50 % ten bedrage van € 1.582,66, de som van die bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt USP tevens om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te betalen de somma van € 534,25 ter zake van buitengerechtelijke kosten;
compenseert de kosten van het geding, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
28356/710