In deze zaak heeft de kinderrechter op 10 februari 2020 uitspraak gedaan over de ondertoezichtstelling van een ongeboren kind, op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming regio Rotterdam-Dordrecht. De moeder, die met opvoedproblemen kampt, werd als belanghebbende aangemerkt. De Raad heeft verzocht om de ondertoezichtstelling voor de duur van twaalf maanden, wat door de GI werd ondersteund. Tijdens de zitting werd duidelijk dat er zorgen waren over de opvoedomgeving van de moeder, haar opvoedvaardigheden en emotieregulatie. Er waren signalen van verbale en mogelijk fysieke escalaties met haar ex-partner, en ondanks geboden hulpverlening was de moeder nog niet in staat om haar emoties onder controle te houden.
Een onderzoek uit 2019 wees uit dat de moeder leerbaar is, maar dat haar verstandelijke beperking haar kan overvragen. De kinderrechter concludeerde dat, hoewel er positieve ontwikkelingen waren, de moeder na de geboorte van de baby nog ondersteuning nodig heeft. De kinderrechter oordeelde dat hulpverlening in het gedwongen kader noodzakelijk was om de ontwikkeling van het ongeboren kind te waarborgen.
De kinderrechter heeft besloten het ongeboren kind onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, met ingang van 10 februari 2020 tot 10 februari 2021. De beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken, en is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Hoger beroep kan worden ingesteld door de verzoekers en belanghebbenden binnen drie maanden na de uitspraak.