ECLI:NL:RBROT:2020:1552

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
21 februari 2020
Zaaknummer
FT EA 20/4
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot dwangakkoord op basis van artikel 287a Faillissementswet met betrekking tot schuld aan DUO

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 februari 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot dwangakkoord, ingediend door verzoekster die een schuld heeft aan de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Verzoekster had een schuld van in totaal € 9.776,52 aan 12 concurrente schuldeisers en had een regeling aangeboden die voorzag in een betaling van 11,73% aan deze schuldeisers tegen finale kwijting. Echter, de regeling met DUO wijkt af van de regeling met de andere schuldeisers, omdat DUO geen finale kwijting verleent. De rechtbank oordeelde dat het aanbod van verzoekster niet goed onderbouwd was en dat de belangen van de weigerende schuldeiser zwaarder wegen dan die van verzoekster en de overige schuldeisers.

Tijdens de zitting op 11 februari 2020 was de weigerende schuldeiser niet verschenen, maar had eerder aangegeven dat het aangeboden bedrag te laag was en dat verzoekster niet voldeed aan haar inspanningsverplichting. De rechtbank concludeerde dat de regeling met DUO de andere schuldeisers benadeelt, omdat zij niet op de hoogte waren van de bevoorrechte positie van DUO. Bovendien was het aanbod van verzoekster niet het maximaal haalbare, gezien haar toekomstige mogelijkheden om inkomen te genereren na het behalen van haar diploma in de zomer van 2021.

De rechtbank heeft het verzoek om de weigerende schuldeiser te bevelen in te stemmen met de schuldregeling afgewezen en zal in een aparte beslissing op het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling beslissen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 18 februari 2020
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [adres verzoekster]
[woonplaats verzoekster] ,
verzoekster.

1.De procedure

Verzoekster heeft op 2 januari 2020, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a, eerste lid, Faillissementswet ingediend om een schuldeiser, te weten:
- [schuldeiser] , vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger] (hierna: [schuldeiser] );
die weigert mee te werken aan een door verzoekster aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
Ter zitting van 11 februari 2020 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoekster;
  • de heer [naam 1] , werkzaam bij de Kredietbank Rotterdam (hierna: schuldhulpverlening);
  • mevrouw [naam 2] , werkzaam bij wijkteam Bloemhof.
De weigerende schuldeiser is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het verzoek

Verzoekster heeft volgens het ingediende verzoekschrift 12 concurrente schuldeisers. Deze schuldeisers hebben in totaal een bedrag van € 9.776,52 van verzoekster te vorderen.
Verzoekster heeft bij brief van 8 augustus 2019 een schuldregeling aangeboden aan haar schuldeisers, inhoudende een betaling van 11,73% aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting. Nadien heeft verzoekster door de schuld aan Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO) niet mee te nemen een betaling van € 17,57% aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting aangeboden.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond. De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm. De afloscapaciteit van verzoekster is gebaseerd op ongewijzigde voortzetting van haar inkomen uit studiefinanciering. De ontvangen studiefinanciering bestaat uit een lening. Verzoekster volgt op dit moment een opleiding voor onderwijsassistent. Verzoekster verwacht in de zomer van 2021 haar diploma te behalen. Het is voor verzoekster momenteel niet mogelijk om daarnaast te werken. Verzoekster heeft ter zitting benadrukt dat ze deze opleiding wil afronden.
De aangeboden regeling voorziet in uitkering van een prognosepercentage. Dat betekent dat de afloscapaciteit eventueel nog hoger of nog lager zal kunnen uitvallen. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat zij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan haar schuldeisers aan te bieden. Verzoekster heeft sinds de aanmelding bij schuldhulpverlening geen nieuwe schulden of achterstanden meer laten ontstaan en haar vaste lasten worden inmiddels door haar budgetbeheerder voldaan.
Thans stemmen 11 schuldeisers met de aangeboden schuldregeling in. [schuldeiser] stemt hier niet mee in. Zij heeft een vordering van € 590,45 op verzoekster, welke 6,04% van de totale schuldenlast beloopt.

3.Het verweer

In de contacten met schuldhulpverlening heeft [schuldeiser] te kennen gegeven het aangeboden bedrag te laag te vinden. Het aanbod zou niet in verhouding staan tot de totale schuldvordering. Daarnaast heeft [schuldeiser] zich op het standpunt gesteld dat de situatie van verzoekster eerst gestabiliseerd moet worden. Verzoekster laat elke maand een nieuwe schuld ontstaan omdat ze een inkomen uit studiefinanciering ontvangt, bestaande uit een lening. Daarnaast heeft [schuldeiser] zich op het standpunt gesteld dat verzoekster niet voldoet aan de inspanningsverplichting. Dat meer inkomen valt te verwachten na afronding van de studie acht [schuldeiser] niet relevant omdat de studie pas over twee jaar afgerond zal zijn.
Hoewel behoorlijk opgeroepen heeft [schuldeiser] geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid haar standpunten ter zitting toe te lichten.

4.De beoordeling

Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van [schuldeiser] bij haar weigering vast.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of [schuldeiser] in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoekster of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt vast dat uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting het volgende is gebleken. Verzoekster heeft een schuld aan DUO, bestaande uit een lening welke maandelijks verder oploopt in verband met de opleiding van verzoekster. Uit de brief van DUO van 9 september 2019 blijkt dat DUO conform hun nieuwe beleid de invordering van de achterstallige en niet achterstallige schulden opschorten voor de duur van de schuldregeling. Na beëindiging van de schuldregeling wordt de invordering weer voortgezet en dient verzoekster alle schulden alsnog te betalen. Zodoende wijkt de regeling met DUO af van de aan de andere schuldeisers aangeboden regeling, nu de verplichting voor DUO om finale kwijting te verlenen ontbreekt.
DUO wordt aldus bevoordeeld ten opzichte van de andere schuldeisers, die wel afstand doen van het restant van hun vorderingen. Schuldhulpverlening heeft de schuldeisers meegedeeld dat de schuld aan DUO uit de schuldenlijst is gehaald en er meer gereserveerd zal worden, maar uit de overgelegde stukken blijkt niet dat de andere schuldeisers op de hoogte zijn gebracht van de bevoorrechte positie van DUO. De schuldeisers hebben daarmee bij de bepaling van hun standpunt over de aangeboden regeling dan ook geen rekening kunnen houden.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het door verzoekster gedane aanbod niet het maximaal haalbare is waartoe zij binnen afzienbare termijn financieel in staat moeten worden geacht. Het aanbod betreft een prognosevoorstel gebaseerd op haar huidige inkomen uit studiefinanciering. Verzoekster volgt een opleiding en zal naar verwachting in de zomer van 2021 haar diploma behalen. Verzoekster heeft eerder een studie voortijdig afgebroken. Hoewel de rechtbank de motivatie van verzoekster om te werken aan een goede toekomst voor haarzelf en haar kind op zich als positief ziet, is het een feit dat zij door haar opleiding – in elk geval de komende anderhalf jaar – geen inkomsten uit arbeid voor haar crediteuren zal genereren.
Van verzoekster mag echter worden verwacht dat zij zich gedurende de gehele schuldregeling ten behoeve van de schuldeisers maximaal inspant om betaalde arbeid te verrichten of te verkrijgen; omdat de verwachting gerechtvaardigd is dat verzoekster daarmee meer inkomen zal verwerven dan zij thans heeft.
Tegen de achtergrond van de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat het aanbod goed en controleerbaar is gedocumenteerd, noch dat dit aanbod voor verzoekster het maximaal haalbare is.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het belang van [schuldeiser] als weigerende schuldeiser zwaarder weegt dan die van verzoekster of de overige schuldeisers. Het verzoek om [schuldeiser] te bevelen in te stemmen met de door verzoekster aangeboden schuldregeling wordt daarom afgewezen.
De rechtbank zal bij afzonderlijke beslissing op het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling beslissen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek om een gedwongen schuldregeling te bevelen.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J. Roos-van Toor, rechter, en in aanwezigheid van mr. L. Timmermans, griffier, in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2020. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.