In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 januari 2020 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van hennepteelt en diefstal van stroom. De verdachte had in zijn woning een hennepkwekerij opgezet, waar hij gedurende een periode van anderhalf jaar hennepplanten teelde. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk handelde in strijd met de Opiumwet, aangezien hij in totaal 112 hennepplanten en 150 gram hennetoppen had. De verdachte had bekend dat hij de kwekerij had opgebouwd met hulp van een bekende, maar de rechtbank achtte zijn verklaring ongeloofwaardig in het licht van het bewijs dat door de politie en een fraudespecialist was geleverd. Dit bewijs toonde aan dat er meerdere oogsten waren geweest en dat de kwekerij professioneel was opgezet.
Daarnaast werd de verdachte ook beschuldigd van diefstal van stroom, die hij had afgenomen om zijn hennepkwekerij van energie te voorzien. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzet had op het wederrechtelijk toe-eigenen van stroom, aangezien hij op de hoogte moest zijn van de illegale aanpassingen aan de elektriciteitsmeter. De rechtbank vond het bewijs voor beide tenlasteleggingen voldoende en legde een taakstraf op van 120 uren, subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de risico's die de hennepkwekerij met zich meebracht voor de volksgezondheid en de veiligheid van de omgeving.
De rechtbank concludeerde dat de verdachte strafbaar was en dat er geen omstandigheden waren die zijn strafbaarheid uitsloten. De opgelegde straf was in overeenstemming met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die niet eerder was veroordeeld voor soortgelijke feiten. De rechtbank baseerde haar beslissing ook op de oriëntatiepunten voor straftoemeting in vergelijkbare zaken.