ECLI:NL:RBROT:2020:1744

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
C/10/587733 / JE RK 19-3740
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 19 februari 2020 een beschikking gegeven inzake de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2]. De zaak betreft een verzoek van de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (GI) om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen tot 2 oktober 2020. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de zorgen om de ontwikkeling van de kinderen nog steeds aanwezig zijn, ondanks eerdere hulpverlening en ondertoezichtstelling. De ouders hebben moeite om de benodigde structuur en veiligheid te bieden, wat leidt tot ontwikkelingsbedreigingen voor de kinderen. De kinderrechter heeft de ouders en de GI gehoord en geconcludeerd dat de situatie in het gezin onvoldoende is verbeterd om de kinderen weer thuis te plaatsen. De kinderrechter heeft de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd, met de opmerking dat de GI moet blijven inzetten op adequate hulpverlening en dat de ouders moeten meewerken aan de hulpverlening. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de ouders hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Jeugd
zaakgegevens: C/10/587733 / JE RK 19-3740
datum uitspraak: 19 februari 2020

beschikking verlenging uithuisplaatsing

in de zaak van
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, hierna te noemen GI, gevestigd te Amsterdam,
betreffende

[naam minderjarige 1] ,

geboren op [geboortedatum minderjarige 1] 2009 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [voornaam minderjarige 1] ,
[naam minderjarige 2],
geboren op [geboortedatum minderjarige 2] 2010 te [geboorteplaats] , hierna te noemen [voornaam minderjarige 2] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[naam moeder] ,

hierna te noemen de moeder, wonende te [woonplaats moeder] ,

[naam vader] ,

hierna te noemen de vader, wonende te [woonplaats vader] .

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- de beschikkingen van de kinderrechter in deze rechtbank van 17 september 2019, 23 december 2019 en 17 januari 2020 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- de brief van de ouders van 29 januari 2020, ingekomen bij de griffie op 5 februari 2020;
- de brief met bijlagen van de GI van 7 februari 2020, ingekomen bij de griffie op 10 februari 2020;
- het verweerschrift van de advocaat van de ouders, mr. C.G. Matze, van 11 februari 2020, ingekomen bij de griffie op 12 februari 2020.
Op 14 februari 2020 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld. Gehoord zijn:
- de ouders, bijgestaan door mr. C.G. Matze, voornoemd,
- een vertegenwoordigster van de GI, mw. [naam vertegenwoordigster] .

De feiten

Het ouderlijk gezag over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] wordt uitgeoefend door de ouders.
Bij beschikking van 17 september 2019 is de ondertoezichtstelling van [voornaam minderjarige 1] , [voornaam minderjarige 2] verlengd tot 2 oktober 2020. De daaraan voorafgaande eerste ondertoezichtstelling is uitgesproken op 2 oktober 2018. De kinderrechter heeft hierbij het volgende overwogen:
Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting blijkt dat de zorgen om de kinderen nog onverminderd aanwezig zijn. [voornaam minderjarige 1] is agressief richting hulpverleners en gedraagt zich als de man in huis. [voornaam minderjarige 2] blijft continu vragen om aandacht omdat zij het gevoel heeft dat zij niet wordt gezien door de ouders. Daar dient verandering in te komen. In het afgelopen jaar is getracht om de ouders hierbij te ondersteunen, maar de hulpverlening komt onvoldoende van de grond. Ter zitting is gebleken dat de vader onvoldoende begrijpt wat de GI van de ouders vraagt. De manier waarop hij praat over de geboden hulpverlening en de manier waarop de GI praat over de medewerking van de ouders, maakt duidelijk dat daar een niveauverschil tussen zit. De GI benadert het theoretischer en op een hoger abstractieniveau. De vader en de ter terechtzitting niet aanwezige moeder lijken niet aan te kunnen sluiten bij wat de GI van ze vraagt. De GI zal daarom een andere manier moeten vinden om aan de ouders kenbaar te maken wat van hen wordt gevraagd en aan welke doelen zij moeten werken.
Bij beschikking van 12 december 2019 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van vier weken, te weten tot 9 januari 2020. De beslissing is voor het overige aangehouden.
De kinderrechter heeft bij beschikking van 23 december 2019 de machtiging tot uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot
6 februari 2020. De beslissing is voor het overige aangehouden. De kinderrechter heeft hierbij het volgende overwogen:
Op basis van de overgelegde stukken en hetgeen de GI ter zitting naar voren heeft gebracht en op basis van de kennis van het dossier van de verlenging van de ondertoezichtstelling van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] , is de kinderrechter van oordeel dat de thuissituatie van de ouders een situatie is waarin hulpverlening niet meer adequaat is in te zetten. Het feit dat de kinderen niet begrensd lijken te worden door de ouders, maakt dat hun ontwikkeling wordt bedreigd. Dat beeld is al eerder ontstaan en lijkt niet gekeerd te worden. Op 12 december 2019 heeft dat geleid tot een uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] .
De discussie ter zitting spitst zich vooral toe op de vraag of meer hulpverlening ingezet had kunnen worden en of die hulpverlening de ontwikkelingsbedreiging voldoende weg kan nemen. In die discussie is het van belang dat twee dingen helder worden, namelijk aan de ene kant de stellingname van de GI over wat de afgelopen periode al is ingezet en waar dat in haar visie niet heeft geleid tot het gewenste resultaat en aan de andere kant de visie van de ouders over wat wel is gelukt en wat nog meer ingezet zou kunnen worden, zoals Families First. Omdat het geen wettelijk vereiste is dat alle mogelijke hulpverlening ingezet moet zijn voordat overgegaan kan worden naar een machtiging tot uithuisplaatsing, is de kinderrechter van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in stand moet worden gehouden en voort moet duren.
Omdat de kinderrechter uit het door de GI ter zitting naar voren gebrachte begrijpt dat er veel meer informatie aan het besluit tot een uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] ten grondslag ligt dan is overgelegd, acht de kinderrechter zich op dit moment onvoldoende voorgelicht om een beslissing te nemen op het gehele verzoek van de GI.
De kinderrechter heeft bij beschikking van 17 januari 2020 de machtiging tot uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 20 februari 2020. De beslissing is voor het overige aangehouden. De kinderrechter heeft hierbij het volgende overwogen:
Tijdens de zitting van 23 december 2019 is het verzoek tot uithuisplaatsing van de kinderen aangehouden, omdat de kinderrechter zich onvoldoende voorgelicht achtte om een beslissing te nemen op voornoemd verzoek van de GI. De machtiging tot uithuisplaatsing is daarom op 23 december 2019 door de kinderrechter verlengd voor een korte duur, te weten tot 6 februari 2020. De kinderrechter heeft de GI verzocht om uiterlijk één week voor 17 januari 2020 de kinderrechter de verzochte informatie te doen komen, met afschrift daarvan aan de advocaat van de ouders. Ook het zelfstandige verzoek van de ouders, om aan de GI op te leggen dat zij Familie First inzetten, is aangehouden.
Ter zitting constateert de kinderrechter dat de advocaat van de ouders zeer kort voor de zitting de verzochte informatie van de GI heeft ontvangen. Aangezien de stukken van de GI circa 200 pagina’s omvatten, stelt de kinderrechter vast dat de advocaat onvoldoende tijd heeft gehad om kennis te nemen van de stukken teneinde verweer te kunnen voeren tegen het verzoek van de GI. Hoewel de kinderrechter het onwenselijk acht dat de procedure langer duurt dan noodzakelijk, is het in het belang van de kinderen en de ouders dat de advocaat een standpunt inneemt op basis van het volledige dossier. De kinderrechter acht het vooralsnog in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen noodzakelijk dat de uithuisplaatsing wordt voortgezet.
[voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] verblijven op dit moment beiden in een perspectief biedend pleeggezin.

Het aangehouden verzoek

De GI heeft op 12 december 2019 een machtiging tot uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verzocht voor de duur van één jaar, waarvan reeds een periode is toegewezen. Gelet op de duur van de lopende ondertoezichtstelling, resteert te beslissen over de periode tot 2 oktober 2020.
De GI heeft het verzoek ter zitting gehandhaafd en als volgt toegelicht. De afgelopen jaren is veelvuldig hulpverlening in het gezin ingezet. Ondanks de inzet van de ouders, lukt het hen onvoldoende om de ontwikkelingsbedreiging van [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] op te heffen. Bij [voornaam minderjarige 1] is sprake van een ontwikkelingsachterstand. Onderzocht dient te worden hoe deze achterstand kan worden ingehaald. De kinderen ontwikkelen zich goed in de pleeggezinnen. Momenteel volgt [voornaam minderjarige 2] speciaal onderwijs.

De (aangehouden) zelfstandige verzoeken en het standpunt van de ouders

Door de ouders is ter zitting van 23 december 2019 verzocht om aan de GI op te leggen om Families First in te zetten. Het verzoek is ter zitting gehandhaafd, met dien verstande dat ouders onderkennen dat de verzochte hulpverlening eigenlijk ingezet had moeten worden om een uithuisplaatsing te voorkomen. Dat stadium is gepasseerd, maar indien de machtiging tot uithuisplaatsing niet wordt verlengd, is het noodzakelijk dat intensieve begeleiding bij de thuisplaatsing wordt ingezet. Welke begeleiding dat is, mag in goede justitie bepaald worden. De ouders refereren zich in zoverre aan het oordeel van de kinderrechter.
Door de ouders is ter zitting van 17 januari 2020 verzocht om de GI op te dragen een bezoekregeling vast te stellen tot aan de volgende zittingsdatum, waarbij de ouders onbegeleid omgang kunnen hebben met de kinderen. Dit verzoek is door en namens de ouders ingetrokken.
Door en namens de ouders is verweer gevoerd tegen het verzoek van de GI. Er is onvoldoende sprake van een concrete ontwikkelingsbedreiging van de kinderen waardoor een machtiging tot uithuisplaatsing wordt gerechtvaardigd. Gesteld wordt dat de ouders onvoldoende meewerken en beperkt leerbaar zijn. Echter heeft deze stelling betrekking op [naam] , de oudere zoon van de ouders. Bij [naam] is sprake van kindeigen problematiek, waardoor de ouders bij de opvoeding in hun draagkracht werden overstegen. Hiervan is geen sprake bij [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] . Door de school en directe omgeving worden geen zorgen over de kinderen geuit. Bovendien staat in de verslagen vermeld dat de moeder het goed doet. Ook is er al anderhalf jaar geen sprake meer van verbaal huiselijk geweld. Daarnaast heeft de vader behandeling van een psycholoog voor zijn persoonlijke problematiek. De ouders zijn welwillend en groeien langzamerhand in hun opvoedvaardigheden. De ouders hebben echter onvoldoende de kans kregen om de laten zien dat zij de ingezette groei kunnen voortzetten. Bij de ouders is wellicht geen sprake van een optimale opvoedingsomgeving, maar dit is geen rechtvaardiging voor een machtiging tot uithuisplaatsing.

De beoordeling

Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. De kinderen worden in hun gedrag onvoldoende begrensd door de ouders, met name door de moeder. [voornaam minderjarige 2] zoekt op een negatieve manier aandacht en vertoont zelfbepalend gedrag. Ook [voornaam minderjarige 1] laat zich slecht begrenzen en aan het licht is gekomen dat hij een ontwikkelingsachterstand heeft. Verder is er sprake van parentificatie. [voornaam minderjarige 1] gedraagt zich in huis als een volwassene en is zorgend in zijn houding naar [voornaam minderjarige 2] . Ook [voornaam minderjarige 2] is belast met volwassenenproblematiek. Zij maakt zich zorgen over de gezondheid van haar moeder en echoot de strijd die haar ouders hebben met hulpverlening. Ook [voornaam minderjarige 1] vertoont dat gedrag. De ontwikkeling op school is voor beide kinderen zorgwekkend en beide kinderen vertonen gewichtsproblematiek en een ongezond voedingspatroon.
In de afgelopen periode heeft de GI intensieve hulpverlening in de thuissituatie ingezet. De samenwerking tussen de ouders en de hulpverlening verloopt zeer moeizaam. De ouders blijven handelen in een patroon van weerstand en het vermijden van de hulpverlening. De noodzakelijke hulpverlening is daardoor onvoldoende op gang gekomen en de zorgen over de ontwikkeling van de kinderen zijn onverminderd gebleven. Het lukt de ouders onvoldoende om wat zij aangereikt krijgen tot zich te nemen en blijvend om te zetten in de vaardigheden om de kinderen de noodzakelijke veiligheid, structuur en duidelijkheid te bieden.
De zorgen over de ontwikkeling van de kinderen worden door de ouders deels onderkend, maar ook grotendeels ontkend of gebagatelliseerd. Ook de noodzaak voor hulpverlening in de thuissituatie wordt enerzijds onderkend, maar anderzijds als te ingrijpend ervaren. Hun standpunt laat zich als volgt kort samenvatten: er zijn terechte zorgen over de opvoeding van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] , maar die zijn niet zo erg als voorheen in de situatie met de oudere broer [naam] , die nu blijvend uit huis is geplaatst. De bestaande zorgen rechtvaardigden om te beginnen al geen uithuisplaatsing en rechtvaardigen nu zeker geen verlenging daarvan.
De vraag die beantwoord moet worden, is of verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding.
Hierbij dient de voorgeschiedenis van deze ouders en de hulpverleningsgeschiedenis te worden betrokken.
De door de GI overgelegde psychologische onderzoeksrapporten van de ouders hanteert de kinderrechter met behoedzaamheid. De rapporten zijn immers gedateerd – augustus 2013 – en opgemaakt met een ander doel, te weten om te worden betrokken bij de beslissingen omtrent de opvoedsituatie van [naam] . Desalniettemin geven de conclusies, mede gezien in het licht van de latere hulpverleningsgeschiedenis, een aantal duidelijke inzichten. Beide ouders worden gekenmerkt door een laag niveau van algemeen kennis en probleemoplossingsvaardigheden. Zij hebben moeite om informatie te interpreteren, te analyseren en te ordenen. Dat betekent dat zij in het dagelijks leven niet altijd begrijpen wat er van hen verwacht wordt en komen situaties als chaotisch over. Voor beide ouders is het lastig om nieuwe dingen aan te leren en nieuw aangeleerde vaardigheden toe te passen in nieuwe situaties. Ook hebben zij beiden moeite met het aanbrengen van structuur, terwijl zij daar veel behoefte aan hebben. Een duidelijk verschil tussen de ouders is de wijze waarop voorgaande zich laat zien in hun persoonlijkheid en handelen. De moeder is onzeker en faalangstig, heeft een negatief zelfbeeld en is in hoge mate bezig met zich verplaatsen in anderen. De vader beschikt over een zwak sociaal inzicht en is geneigd om zijn en frustraties te uiten middels boosheid en agressie. Waar hij aan de ene kant snel het gevoel heeft dat hij schuld heeft aan een situatie en zich in moeilijke situaties lastig kan handhaven, is hij aan de andere kant rigide in zijn kijk op de wereld en overschat hij daarin zijn eigen vaardigheden.
Over de wijze waarop hulpverlening is ingezet en aangeslagen voorafgaand aan en sinds de eerste ondertoezichtstelling in oktober 2018 zijn meerdere bronnen beschikbaar in het dossier. Waar over de eerste periode (lichte) verbetering op alle vlakken lijkt op te treden, vlakt de ontwikkeling daarna af of stagneert deze. De gesprekken die hierover gevoerd zijn, verlopen vrijwel altijd volgens een zelfde patroon: één van de ouders is door omstandigheden niet aanwezig, de ander is niet volledig geïnformeerd of kan niet alles meer naar voren brengen wat besproken is, de oplossingsgerichtheid is heel beperkt en probleempunten worden niet (volledig) herkend en erkend.
Exemplarisch voor de weerstand van de vader is dat hij voortdurend heeft aangegeven dat hij niet aanwezig kan zijn bij veel van de (oefen)momenten in het gezin omdat zijn werk(gever) dat niet toelaat/toestaat. Maar als er dan uiteindelijk contact is tussen de betrokken jeugdbeschermer en de werkgever eind 2019, geeft deze aan dat de vader nooit gevraagd heeft om door zijn werkgever gefaciliteerd te worden en daartoe zeker wel bereid is. Voor het eerst op de zitting van 14 februari 2020 geeft de advocaat van de ouders aan dat dat zou zijn omdat de vader vreest zijn baan te verliezen. Maar de kinderrechter constateert dat het al jaren een onderwerp van gesprek is tussen de vader en de hulpverlening, maar dat hij dat nooit zo besproken heeft en dat eerder – vader is in 2014 ontslagen door dezelfde werkgever, waarna hij weer is aangenomen – het duidelijk ook zat in de omstandigheid dat vader niet communiceerde met zijn werkgever, maar simpelweg niet op zijn werk verscheen.
Aan moederszijde zijn over de loop der jaren en zeker in de afgelopen maanden meerdere momenten beschreven waarbij zij aangesproken wordt door de hulpverlening op aandachtspunten, waarop zij reageert door zich te onttrekken aan het gesprek: fysiek dan wel in houding, bijvoorbeeld door naar de keuken te gaan of te blijven appen en niet in te gaan op hetgeen de hulpverlener tegen haar zegt. De moeder lijkt het dan niet aan te kunnen.
Verder is er sprake van een herkenbaar gezinspatroon. De moeder is te meegevend en niet in staat om de kinderen te begrenzen. Als de vader thuis is, wordt er naar hem wel geluisterd, maar hij bereikt dat doel door een strenge opvatting neer te leggen. Beide houdingen laten zich verklaren vanuit de eerder genoemde conclusies uit het psychologische onderzoeken: de moeder vindt het niet fijn om de confrontatie met de kinderen aan te gaan. Zij vindt het lastig om zelf structuur aan te brengen en is onzeker over wat zij doet. De vader vindt dat ook lastig, maar reageert daarop met een rigide insteek en laat daarbij boosheid en agressie doorschemeren.
Door de ouders en hun advocaat is uitgebreid ingegaan op een aantal incidenten en voorbeelden, om hun standpunt te onderbouwen dat de ernst van de ontwikkelingsbedreigingen niet zodanig is, dat deze een uithuisplaatsing rechtvaardigen. Verder is er gewezen op de progressie die er de afgelopen tijd is gemaakt. Zo is er al geruime tijd geen sprake meer van verbale agressie in huis, wordt er niet meer zichtbaar gedronken en bezoekt de vader een psycholoog. Rode draad daarin is de gedachte dat de situatie in het gezin weliswaar niet perfect is, maar dat dat niet het ambitieniveau moet zijn en niet de wettelijke ondergrens. Zo is er gewezen op de eigen invulling die gegeven werd aan de bijscholing van [voornaam minderjarige 1] en aan het dagpatroon: met de kinderen van en naar school lopen, wanneer wordt er gegeten en gedronken en wordt de dag doorgenomen. De ouders stellen dat de GI daarin te zeer hun eigen ideeën hebben willen doorvoeren en ten onrechte geen waardering hebben voor de wijze waarop de ouders dat doen. Het incident op 9 december 2019 is opgeblazen en uit zijn perspectief getrokken. Van de voorgewende onveiligheid is nooit sprake geweest.
Daarmee wordt echter een aantal aspecten miskend.
Allereerst is de hulpverlening inmiddels al meer dan zes jaar betrokken bij het gezin en al geruime tijd – in ieder geval sinds eind 2018 – heel intensief, namelijk 32 tot 36 uur per week. Wat de ouders zien als ten onrechte vasthouden aan een te perfecte invulling van de opvoeding, ziet de kinderrechter als één van de manieren waarop de hulpverlening geprobeerd heeft om structuur aan te brengen in het gezin. Het gaat derhalve niet om het éne losstaande incident of om meerdere losstaande incidenten, het gaat om voorbeelden van een structureler probleem: hulpverlening slaat niet voldoende aan op het gebied van het bieden van structuur. Het ontbreken van die structuur heeft tot gevolg dat de ouders niet in staat zijn om de noodzakelijke veiligheid en duidelijkheid te bieden die nodig is. Moeder laat daarbij de grenzen los, vader stelt ze te rigide. [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] gaan in dat speelveld op zoek naar de grenzen en dat leidt tot ontwikkelingsbedreigingen.
Ten tweede moet worden opgemerkt dat de GI voldoende onderbouwd heeft aangevoerd dat er nog voldoende zorgen zijn over de (emotionele) veiligheid in het gezin. De vader bezoekt een psycholoog, maar geeft geen inzicht hoe dat verloopt en wat daarvan de resultaten zijn. De gedragspatronen in het gezin zijn ook niet structureel veranderd en leveren een fors risico op escalatie op, ook zonder de aanwezigheid van [naam] . De moeder stelt immers geen grenzen en de vader maakt zich beperkt beschikbaar. Maar als hij er is, dan zijn de grenzen fors en strak. Daarin lijkt de hulpverlening tot op heden geen verandering te hebben kunnen brengen. Het incident op 9 december 2019 is door de kinderrechter eerder al benoemd, niet in de zin van directe onveiligheid, maar als bevestiging van de stelling van de GI dat hulpverlening niet meer effectief is in te zetten: de hulpverlener heeft meermalen benoemd dat de situatie onprettig en onaangenaam was, dat er onveiligheid werd ervaren en dat de ouders niet coöperatief waren. De ouders hebben daar niet op gereageerd. Terecht heeft de GI toen de conclusie getrokken dat hulpverlening niet tot het gewenste effect zal leiden en de hulpverlening op die wijze gestaakt. Sindsdien is er geen duidelijke aanwijzing dat dat nu anders zou liggen. Het ontbreken van politiecontacten of andere signalen van huiselijk geweld of verbale agressie is daarvoor onvoldoende. Een andere vraag is of dat nog kan veranderen. Daar wordt later op ingegaan.
Verder leidt de kinderrechter uit de verslagen over het verblijf van de kinderen bij de pleeggezinnen en de verslagen van school af, dat de ontwikkelingsbedreigingen voor [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] die werden gesignaleerd, afnemen. Ze gaan naar school, ze laten zich begrenzen en ze komen toe aan bij hun leeftijd passende ontwikkelingen.
Uit het voorgaande volgt dat de verlenging van de uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding (artikel 1:265c, tweede lid, Burgerlijk Wetboek).
Aangezien het verzoek tot het vaststellen van een bezoekregeling door de ouders ter zitting is ingetrokken, kunnen de gronden daarvan niet verder worden onderzocht. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
Nu de machtiging tot uithuisplaatsing wordt verlengd, is de kinderrechter van oordeel dat het aan de GI is om adequate hulpverlening te blijven inzetten. Het toewijzen van een zelfstandig verzoek tot het inzetten van Families First of andersoortige hulpverlening is daarom niet noodzakelijk en het verzoek van de ouders wordt daarom afgewezen.
Bij voorgaande beslissingen en de beslissing ten aanzien van (de duur van) de machtiging uithuisplaatsing maakt de kinderrechter wel de volgende kanttekeningen.
Ten tijde van het wijzen van deze beschikking zijn [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] twee maanden uit huis geplaatst. Het is in hun belang dat de pleeggezinnen waar zij verblijven in beginsel perspectief biedend zijn. Maar de kinderrechter wil nadrukkelijk erop wijzen dat uit de verslagen van de omgangsmomenten in januari 2020 naar voren lijkt te komen dat de omgang goed verloopt en dat op het gebied van de sensitiviteit progressie gemaakt wordt. Emoties kunnen getoond worden en vloeien ook weer passend af, er worden complimenten gemaakt over en weer – een aandachtspunt in eerdere evaluaties – en de ouders zijn betrokken en liefhebbend.
Aan dat laatste heeft het eigenlijk nooit ontbroken: aan de liefde van de ouders voor [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] werd en wordt niet getwijfeld. De vraag is wel of de ouders ooit in staat zullen zijn om hun gedrag zo aan te passen dat de kinderen kunnen opgroeien in een omgeving die vrij is van ernstige ontwikkelingsbedreigingen. De vertegenwoordigster van de GI heeft onomwonden aangegeven dat zij daar weinig tot geen vertrouwen in heeft, gelet op de hulpverleningsgeschiedenis. Maar het kan en mag niet zo zijn dat de uithuisplaatsing nu al een onomkeerbare situatie in het leven roept, waarbij er niet meer aan thuisplaatsing gewerkt wordt. Dat is in zijn algemeenheid niet zo en zeker niet in dit geval waarin aan de ene kant terecht door de GI gesteld wordt dat er weinig progressie is geboekt in de afgelopen jaren, maar aan de andere kant door de ouders ook terecht is aangevoerd dat de – ook door hen onderkende – ontwikkelingsbedreigingen in ernst beperkt zijn. Deze zijn weliswaar nog steeds voldoende voor een ondertoezichtstelling en een machtiging uithuisplaatsing, maar de situatie laat zich nog steeds voorstellen dat met behulp van – bijvoorbeeld – intensieve thuisbegeleiding de situatie gekeerd kan worden. Vereiste is daarbij wel dat ouders doordrongen zijn van de noodzaak van een coöperatieve houding ten aanzien van hulpverlening. Dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] ondertussen ook zelf een ontwikkeling doormaken, kan daar mogelijk aan bijdragen, maar evenzeer een belemmering zijn: hun puberjaren zijn aanstaande en dat vergt altijd iets extra’s van ouders.
De kinderrechter benoemt dit nadrukkelijk aangezien van de kant van de ouders de GI het verwijt is gemaakt dat de GI al in juli / augustus 2019 besloten zou hebben de kinderen uit huis te plaatsen. De kinderrechter ziet in waaraan dit is ontleend. In de briefrapportage van 7 februari 2020 gaat de GI daar immers uitgebreid op in. Maar anderzijds stelt de kinderrechter – met de advocaat van de ouders – vast dat de GI dit voornemen niet heeft gedeeld met de rechtbank en dat de hulpverlening in de thuissituatie onverkort is voortgezet tot en met 9 december 2019 en daarna in de vorm van begeleiding van de omgang en pleegzorg. Wat er verder zij van de interne besluitvorming door de GI, de hulpverlening is passend gebleven voor de door de rechtbank toegelaten beschermingsmaatregelen. Op de noodzaak van een spoeduithuisplaatsing is de kinderrechter eerder al ingegaan. Wel vraagt de kinderrechter aandacht voor het risico dat de weergave van de casuïstiek door de GI vanuit deze houding een schaduw vooruit kan werpen op de beoordeling van andere hulpverleners of hun inzet passend en/of kansrijk is.
Dit maakt ook dat de kinderrechter meegeeft dat de GI aantoonbaar moet blijven inzetten op - zo mogelijk onbegeleide - omgang tussen ouders en kinderen en op hulpverlening aan de ouders. Het verdient daarbij de aanbeveling dat de vaste jeugdbeschermer, mw. Koorndijk inzichtelijk laat bijstaan door collegae om ieder risico op een versmald perspectief aan zowel de zijde van ouders als aan de zijde van hulpverlening te vermijden.
De kinderrechter heeft voorts overwogen om de machtiging uithuisplaatsing te verlenen voor een korte periode dan gevraagd om de spreekwoordelijke vinger aan de pols te houden. Maar met voorgaande overwegingen in de hand, moet het voor de ouders en hun advocaat mogelijk zijn om zo nodig hun beklag te doen over een in hun ogen tekortschietende invulling van de ondertoezichtstelling door de GI. Anderzijds gaat de kinderrechter voorshands uit van een professionele invulling van de taakopdracht door de GI.

De beslissing

De kinderrechter:
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg, tot 2 oktober 2020;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. van Kuilenburg, kinderrechter, in tegenwoordigheid van E.J. van Bergeijk als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2020.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Den Haag.