In deze zaak heeft de kinderrechter op 30 januari 2020 uitspraak gedaan over de machtiging tot uithuisplaatsing van een zeer jong kind, hierna te noemen [naam kind]. De moeder, die het ouderlijk gezag uitoefent, heeft in korte tijd veel geregeld, waaronder het vinden van een woning en het aanvragen van een zorgverzekering. De kinderrechter heeft vastgesteld dat [naam kind] momenteel in een pleeggezin verblijft en dat er zorgen zijn over de opvoedsituatie van het kind. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de ondertoezichtstelling van [naam kind] en een machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling. Tijdens de zitting is de moeder bijgestaan door haar advocaat, mr. S. Kara, en zijn er vertegenwoordigers van de Raad en de gecertificeerde instelling aanwezig geweest.
De kinderrechter heeft de zaak met gesloten deuren behandeld en vastgesteld dat de moeder de Nederlandse taal niet goed beheerst, waardoor een beëdigde tolk in de taal Berber is ingeschakeld. De kinderrechter heeft de voorlopige ondertoezichtstelling in stand gehouden, maar de machtiging tot uithuisplaatsing is opgeheven, omdat de moeder inmiddels voldoende stappen heeft ondernomen om haar leven op orde te krijgen. De kinderrechter heeft het verzoek van de Raad om een machtiging tot uithuisplaatsing voor de resterende duur van de voorlopige ondertoezichtstelling afgewezen, omdat de moeder en [naam kind] op dat moment weer samen konden zijn.
De kinderrechter heeft de Raad verzocht om verder onderzoek te doen naar de noodzaak van een definitieve ondertoezichtstelling en heeft een nieuwe zitting gepland op 6 april 2020. De beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken door de kinderrechter, met de griffier aanwezig. Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld door de verzoekers en belanghebbenden binnen drie maanden na de uitspraak.