In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 11 maart 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het bezit van verdovende middelen en een vuurwapen. De verdachte was op het moment van de zitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Dordrecht. Tijdens een doorzoeking op 12 november 2019 in een woning te Rotterdam werden aanzienlijke hoeveelheden cocaïne, heroïne, hennep en een vuurwapen aangetroffen. De verdachte was de enige aanwezige in de woning en werd beschuldigd van het voorhanden hebben van deze middelen en het vuurwapen.
De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 27 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de drugs en het vuurwapen, en dat er sprake was van een vormverzuim. De rechtbank verwierp deze verweren en oordeelde dat de verdachte wel degelijk wist dat de verdovende middelen en het vuurwapen in de woning aanwezig waren. De rechtbank concludeerde dat de verdachte het ten laste gelegde had begaan en legde een gevangenisstraf op van 18 maanden, lager dan geëist door de officier van justitie, maar passend gezien de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De rechtbank overwoog dat het voorhanden hebben van een vuurwapen in combinatie met verdovende middelen een ernstig strafbaar feit is, dat een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich meebrengt. De verdachte werd schuldig bevonden aan het handelen in strijd met de Wet wapens en munitie en de Opiumwet. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn verslaving.