ECLI:NL:RBROT:2020:252

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 januari 2020
Publicatiedatum
14 januari 2020
Zaaknummer
ROT19/955
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen over WOZ-beschikking en dwangsom

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de beslissing van verweerder, de directeur van de gemeentebelastingen, inzake de waardering van zijn onroerende zaak voor het belastingjaar 2018. De rechtbank Rotterdam heeft op 15 januari 2020 uitspraak gedaan in deze zaak, die begon met een beschikking van verweerder op 12 november 2018, waarin de waarde van de onroerende zaak op € 218.000,- werd vastgesteld. Eiser heeft bezwaar gemaakt en verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bestreden besluit op 16 januari 2019 aan eiser bekend is gemaakt. Hierdoor oordeelt de rechtbank dat er sprake is van niet tijdig beslissen, maar verklaart het beroep niet-ontvankelijk omdat eiser inmiddels bekend is geworden met het bestreden besluit. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 1.260,- en heeft de proceskosten van eiser vastgesteld op € 656,25. De rechtbank heeft ook bepaald dat verweerder het griffierecht van € 47,- aan eiser moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/955

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 januari 2020 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: P.R. Autar,
en

de directeur van de gemeentebelastingen, verweerder,

gemachtigde: mr. D.J. Koopmans.

Procesverloop

Bij “(belanghebbende) beschikking” op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), gedagtekend 12 november 2018, heeft verweerder op grond van artikel 26 van de Wet WOZ aan eiser medegedeeld dat de waarde van de onroerende zaak
[adres 1] (de onroerende zaak) voor het belastingjaar 2018
€ 218.000,- bedraagt (objectnummer [nummer] ).
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Op 2 januari 2019 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld tot het nemen van een besluit.
Eiser heeft op 26 februari 2019 beroep ingesteld (wegens het niet tijdig beslissen op bezwaar).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens verweerder zijn ook verschenen, [naam 1] en [naam 2] .
Bij brief van 29 oktober 2019 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om de feitelijke gang van zaken (met stukken) te onderbouwen.
Verweerder heeft aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 4 december 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens verweerder is ook verschenen en [naam 2] .

Overwegingen

Niet tijdig beslissen
1. Eiser voert allereerst aan dat verweerder in gebreke is tijdig een besluit op zijn bezwaar te nemen.
1.1.
Onder het tijdig nemen van een besluit dient te worden verstaan dat de uitspraak op bezwaar binnen de daarvoor geldende termijn wordt genomen en dat de uitspraak op bezwaar aan de belanghebbende wordt bekend gemaakt. De rechtbank begrijpt dat eiser niet bestrijdt dat verweerder op 16 januari 2019 uitspraak op bezwaar (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaan maar wel dat deze uitspraak die dag aan hem bekend is gemaakt.
1.2.
Op de zitting van 22 oktober 2019 heeft verweerder onder meer het volgende verklaard:
“De stukken zijn uit het systeem gehaald, geprint, gescand en handmatig in de enveloppen gedaan. De administratief medewerker heeft alles geprint. Ik heb de prints gecontroleerd. Er zijn door ons tweeën drie stapels gemaakt. Die hebben wij naar de scanner gebracht en in de enveloppen gedaan. Wij hebben een zijdelings bureau gepakt, zodat wij stapels konden maken en het niet verkeerd zou gaan. De onderhavige uitspraken zijn in de enveloppen gedaan.”
Op 12 november 2019 om 23:05 uur heeft verweerder de volgende e-mail aan de rechtbank verstuurd:

(…) Op 16 januari 2019 zijn volgens de verzendbewijzen van PostNL twee brieven met een gewicht van 435 gram en een gewicht van 93 gram aan [adres 2] verstuurd. Het ligt mijn inziens op de weg van belanghebbende om aan te geven welke brieven hij heeft ontvangen, De ontvangen brieven wegen inclusief A4 enveloppen 435 gram en 93 gram.
Volgens vaste jurisprudentie is een verzendbewijs van aangetekende verzending voldoende om het verzenden van een brief aan te tonen. Het is, behalve door het wegen van de verzonden en ontvangen brieven, niet mogelijk om schriftelijk aan te tonen dat een bepaalde pagina in de envelop is gestopt.
Op de zitting van 4 december 2019 heeft verweerder onder meer het volgende verklaard:

In dit geval geen verzendadministratie. Ik kan eventueel nog een uitdraai van de printer geven. We hebben nog een zaak. Ik kan alleen aantonen dat het gescand is. Aangetekend verzending bewijst dat er verzonden is.
1.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het voorgaande niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bestreden besluit op 16 januari 2019 aan eiser bekend is gemaakt door middel van toezending. Volgens de verzendbewijzen van PostNL is er op 16 januari 2019 om 17.42 uur een aangetekende brief met een gewicht van 93 gram naar het kantooradres van de gemachtigde van eiser ( [adres 2] ) verzonden. Verder is er op 16 januari 2019 om 17.42 uur een aangetekende brief met een gewicht van 58 gram naar het privéadres van de gemachtigde van eiser ( [adres eiser] ) verzonden. Ook is er op 16 januari 2019 om 17.43 uur een aangetekende brief met een gewicht van 435 gram naar het kantooradres van de gemachtigde van eiser ( [adres 2] ) verzonden. Hieruit volgt echter niet dat het bestreden besluit tussen die aangetekende brieven zat. Dit volgt ook niet uit de door verweerder overgelegde schermafdrukken. Verweerder heeft verder geen deugdelijke verzendadministratie overgelegd. Dat er op 31 december 2018 nog een hoorzitting zou plaatsvinden en verweerder het bestreden besluit nog moest herzien omdat op
15 januari 2019 nieuwe stukken zijn ingediend, maakt niet dat hij geen deugdelijke verzendadministratie kan overleggen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.4.
Omdat eiser hangende beroep bekend is geworden met het bestreden besluit, oordeelt de rechtbank dat hij geen belang meer heeft bij een uitspraak op het beroep niet tijdig beslissen. Dat betekent dat het beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk is. Wel ziet de rechtbank in het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder, aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten (zie hieronder rechtsoverweging 10 en verder). Eiser heeft immers terecht beroep niet tijdig beslissen ingesteld.
2. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb is het beroep mede gericht tegen het bestreden besluit en komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil. In geschil is of er sprake is van een schending van de hoorplicht. Daarnaast is in geschil of de waarde van de onroerende zaak door verweerder te hoog is vastgesteld.
Horen
3. Eiser voert aan dat hij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord en verzoekt de rechtbank de zaak terug te verwijzen naar verweerder.
3.1.
Bij de beoordeling gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
In het pro-forma bezwaarschrift van 16 november 2018 verzocht eiser verweerder om alle taxatieverslagen te verstrekken en om te worden gehoord.
Bij brief van 21 november 2018 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een hoorzitting op 20 december 2018 om 12.30 uur. Hierbij heeft verweerder het taxatieverslag meegestuurd.
Op 22 november 2018 heeft eiser een aanvullend bezwaarschrift ingediend (waarde is te hoog in verband met staat van onderhoud en ligging).
Bij brief van 28 november 2018 heeft eiser aangegeven dat hij op 20 december 2018 verhinderd is en verzoekt hij om een nieuwe datum.
Bij brief van 17 december 2018 heeft eiser aangegeven dat hij alleen beschikbaar is voor een hoorzitting op 31 december 2018 tussen 12.00 en 16.00 uur.
Bij brief van 20 december 2018 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een hoorzitting op 31 december 2018 om 13.30 uur. Eiser is toen wel gehoord in andere zaken, maar vanwege tijdgebrek niet in de zaak waar het hier om gaat.
Vervolgens (bij onjuist gedateerde brief van 11 december 2019) heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een hoorzitting op 14 januari 2019 tussen 8.00 – 15.00 uur of
15 januari 2019 tussen 11.00 – 15.00 uur.
Bij brief van 28 december 2018 heeft eiser (nogmaals) om inzage in het dossier verzocht.
Bij mail van 15 januari 2019 om 10.17 uur heeft eiser (nogmaals) om inzage in het dossier verzocht en heeft hij (nogmaals) kenbaar gemaakt dat hij gehoord wil worden.
Eiser is niet verschenen op de voor 14/15 januari 2019 geplande zitting.
Bij mail van 16 januari 2019 om 10.12 uur heeft verweerder aangegeven dat hij eiser kan uitnodigen voor hoorgesprekken indien hij de ingebrekestellingen opschort.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat eiser ondanks zijn verzoek daartoe niet is gehoord. De vraag is of hiermee de hoorplicht is geschonden.
3.3.
Van verweerder mag een inspanning worden gevergd om eiser in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. Aan de andere kant mag van een professioneel gemachtigde worden verlangd dat hij zich voldoende beschikbaar houdt voor een hoorzitting en dat hij, indien hij op de door verweerder voorgestelde datum verhinderd is, in samenspraak met verweerder naar een redelijke oplossing zoekt.
3.4.
Alles tegen elkaar afwegend is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. Hierbij acht de rechtbank van belang dat verweerder eiser meerdere keren in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. Verder acht de rechtbank van belang dat eiser op de voor
14/15 januari 2019 geplande zitting niet is verschenen omdat hij geen inzage kreeg in het dossier en niet omdat hij op die dagen verhinderd was. Dat hij om die reden niet is verschenen komt voor zijn rekening en risico. Verder blijkt niet dat hij zelf enig initiatief heeft genomen voor het maken van een nieuwe afspraak voor een hoorgesprek. Daarbij heeft hij ter zitting ook niet betwist dat er niet meer is gereageerd op de mail van verweerder van 16 januari 2019 om 10.12 uur. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat eiser in samenspraak met verweerder naar een redelijke oplossing heeft gezocht.
3.5.
Nu eiser door de ingebrekestelling van 2 januari 2019 verweerder heeft aangemaand binnen twee weken uitspraak op bezwaar te doen, mocht verweerder er verder van uitgaan dat hij geen behoefte meer had aan een hoorzitting (zie de uitspraak van het gerechtshof
Den Haag van 19 december 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:4016). Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiser in de ingebrekestelling niet meer heeft aangegeven dat hij (ondanks de ingebrekestelling) gehoord wilde worden.
De WOZ-waarde
4. Verder is de vraag of de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum
1 januari 2017 op een te hoog bedrag is vastgesteld. Eiser stelt dat dit het geval is. Verweerder is van mening dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
5. Eiser is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een bovenwoning met een oppervlakte van 172 m². Het bouwjaar is 1894.
6. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die eraan moet worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom ervan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet WOZ blijkt dat de WOZ-waarde gelijk dient te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding.
7. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te hoog heeft vastgesteld. Met het door hem overgelegde taxatierapport van
[naam taxateur] van 10 oktober 2019 en de daarop gegeven toelichting ter zitting slaagt verweerder daarin. De taxateur concludeert voor de onroerende zaak tot een waarde van
€ 218.000,-.
8. De in het taxatierapport vermelde vergelijkingsobjecten – allen bovenwoningen – zijn bruikbaar bij de waardering, omdat deze op de belangrijkste waardebepalende kenmerken, zoals ligging, type, bouwjaar, oppervlakte en onderhoudstoestand voldoende vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak.
Verweerder maakt, gelet op de bij het taxatierapport gevoegde matrix, verder inzichtelijk hoe met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de onroerende zaak rekening is gehouden en maakt aannemelijk dat bij de waardering in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de onroerende zaak.
Nu de gemiddelde waarde van de vergelijkingsobjecten € 1.822,- per m² bedraagt en de waarde van de onroerende zaak € 1.267,- per m² bedraagt, kan niet worden gezegd dat de waarde te hoog is vastgesteld. Ook gelet op het eigen aankoopcijfer van € 350.000,- (zie pagina 4 van de notariële akte van levering van 14 februari 2018) kan niet worden gezegd dat de waarde te hoog is vastgesteld. Eiser bestrijdt dit alles ook niet.
9. Het beroep voor zover dat ziet op het bestreden besluit is dan ook ongegrond.
Dwangsom en proceskosten
10. Indien het bestuursorgaan in gebreke is om tijdig een beslissing op bezwaar te nemen (waaronder de rechtbank mede verstaat: bekend te maken), is het op grond van artikel 4:17, eerste lid, in samenhang met artikel 7:14 van de Awb een dwangsom verschuldigd voor elke dag dat het in gebreke is en voor ten hoogste 42 dagen.
Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover een dwangsom verschuldigd is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
De dwangsom bedroeg op de datum van ontvangst van de ingebrekestelling de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag.
Op grond van artikel 7:12, tweede lid, van de Awb wordt de beslissing bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan degene tot wie zij is gericht.
10.1.
Op grond van artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ had verweerder uiterlijk op
31 december 2018 een uitspraak moeten doen op het bezwaarschrift van eiser. Eiser heeft verweerder dan ook terecht in gebreke gesteld op 2 januari 2019. De door eiser gestelde termijn om alsnog een beslissing te nemen op haar bezwaar liep af op 16 januari 2019. Het bestreden besluit is weliswaar gedagtekend op 16 januari 2019, maar zoals hiervoor reeds is overwogen heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat het besluit toen ook daadwerkelijk verzonden is.
De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb de hoogte van de dwangsom vast te stellen. Verweerder is een dwangsom verschuldigd over 42 dagen, nu eiser pas hangende beroep (op 6 april 2019) bekend is geworden met het betreden besluit. Verweerder is daarom een dwangsom van € 1.260,- verschuldigd aan eiser.
11. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 656,25 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de nadere zitting, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 0,5.) Omdat eiser terecht beroep heeft ingesteld tegen het niet-tijdig nemen van een besluit en het beroep voor zover dat ziet op het bestreden besluit ongegrond is, is in verband met het gewicht van de zaak een wegingsfactor van 0,5 toegepast.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om een dwangsom toe en stelt deze vast op € 1.260,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 656,25;
  • verklaart het beroep voor zover dat ziet op het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.W.F. van Deyzen, griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op
15 januari 2020.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer).