ECLI:NL:RBROT:2020:2887

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 februari 2020
Publicatiedatum
2 april 2020
Zaaknummer
C/10/588483 / KG ZA 19-1319
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over een buitengerechtelijk vernietigde koopovereenkomst met toepassing van nieuwe maatstaf HR

In deze zaak, die zich afspeelt voor de Rechtbank Rotterdam, betreft het een kort geding waarin eiseressen, twee besloten vennootschappen, een schorsing van de executie van een eerder vonnis vorderen. Dit eerdere vonnis, gewezen op 27 november 2019, betrof een geschil over de vernietiging van een koopovereenkomst door de gedaagde, RT Elst Holding B.V. De koopovereenkomst, gesloten op 11 april 2018, betrof de verkoop van aandelen in een vennootschap die een bewindvoerderspraktijk dreef. RT Elst heeft de overeenkomst buitengerechtelijk vernietigd op grond van bedrog, stellende dat eiseressen onjuiste mededelingen hebben gedaan over een cliëntenstop opgelegd door de Rechtbank Gelderland. De rechtbank oordeelde in het eerdere vonnis dat de koopovereenkomst rechtsgeldig was vernietigd, maar dat eiseressen niet hoofdelijk, maar naar rato van hun aandelen moesten terugbetalen.

Eiseressen hebben hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis en vorderen nu schorsing van de executie totdat in hoger beroep onherroepelijk is beslist. Zij stellen dat het vonnis berust op evidente feitelijke en juridische misslagen en dat de tenuitvoerlegging een noodtoestand voor hen zou veroorzaken. Gedaagde, RT Elst, verzet zich tegen de vordering en stelt dat er geen omstandigheden zijn die de schorsing rechtvaardigen.

De voorzieningenrechter overweegt dat de vordering tot schorsing van de executie alleen kan worden toegewezen als het belang van eiseressen bij behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt dan het belang van RT Elst bij de uitvoerbaarheid van het vonnis. De voorzieningenrechter concludeert dat eiseressen niet voldoende hebben aangetoond dat er sprake is van kennelijke misslagen in het eerdere vonnis en dat de vordering tot schorsing daarom wordt afgewezen. Eiseressen worden in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/588483 / KG ZA 19-1319
Vonnis in kort geding van 21 februari 2020
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam eiseres 1],
gevestigd in [vestigingsplaats eiseres 1] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam eiseres 2],
gevestigd in [vestigingsplaats eiseres 2] ,
eiseressen,
advocaat mr. C.J. Diks, kantoorhoudende in Nijmegen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
RT ELST HOLDING B.V.,
gevestigd in Spijkenisse, gemeente Nissewaard,
gedaagde,
advocaten mrs. T.M. Munnik en A.M. Wibier, beiden kantoorhoudende in Rotterdam.
Eiseressen worden hierna [naam eiseres 1] en [naam eiseres 2] genoemd. Samen worden zij geduid met [eiseressen] . Gedaagde wordt RT Elst genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 20 januari 2020, met producties 1 tot en met 4;
  • een aanvullende productie;
  • de producties van RT Elst, genummerd 1 tot en met 4;
  • de mondelinge behandeling op 7 februari 2020;
  • de pleitnota van [eiseressen] ;
  • de pleitnota van RT Elst.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
[eiseressen] en RT Elst hebben op 11 april 2018 een koopovereenkomst gesloten. Die overeenkomst zag op de verkoop door [eiseressen] aan RT Elst van alle aandelen in de besloten vennootschap [naam bedrijf] (hierna: de vennootschap). Deze vennootschap dreef een bewindvoerderspraktijk. De koopsom bedroeg € 400.000,-. De aandelen zijn op 11 april 2018 aan RT Elst geleverd.
2.2.
Bij brief van 1 juni 2018 heeft RT Elst de koopovereenkomst buitengerechtelijk vernietigd op grond van bedrog. Volgens RT Elst had [eiseressen] opzettelijk onjuiste mededelingen gedaan over een door de rechtbank Gelderland opgelegde cliëntenstop en daarop betrekking hebbende feiten verzwegen waar zij een spreekplicht had, terwijl [eiseressen] wist of kon weten dat RT Elst de overeenkomst niet, of niet onder dezelfde voorwaarden, gesloten had als zij wel juist geïnformeerd was geweest.
2.3.
RT Elst heeft, ter verzekering van verhaal, ten laste van [eiseressen] conservatoir beslag gelegd op een onroerende zaak, onder de vennootschap, en onder de ING Bank.
2.4.
Vervolgens heeft RT Elst een gerechtelijke procedure tegen [eiseressen] aangespannen. In die procedure vorderde zij primair een verklaring voor recht dat zij de koopovereenkomst rechtsgeldig heeft vernietigd. Daarnaast vorderde zij hoofdelijke veroordeling van [eiseressen] tot terugbetaling van de koopsom en tot betaling van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat.
2.5.
Op 27 november 2019 heeft de rechtbank Rotterdam vonnis gewezen. Zij oordeelde dat de koopovereenkomst tot stand is gekomen door bedrog en dat RT Elst de koopovereenkomst rechtsgeldig heeft vernietigd. De rechtbank heeft de primaire vordering van RT Elst toegewezen, met dien verstande dat [naam eiseres 1] en [naam eiseres 2] niet hoofdelijk zijn veroordeeld tot terugbetaling van de koopsom, maar naar rato van het aantal door hen gehouden aandelen. De rechtbank overwoog met betrekking tot het opzettelijk doen van een onjuiste mededeling/verzwijgen:
4.2.
In dit geval gaat het concreet om een situatie waarin de vennootschap geen nieuwe cliënten (meer) aan nam. Dit feit is door partijen steeds aangeduid als “cliëntenstop” en de rechtbank zal deze term in het navolgende daarom ook gebruiken.
4.3.
Of er daadwerkelijk sprake was van twee naast elkaar bestaande cliëntenstops, zoals door [eiseressen] (voor het eerst) ter comparitie is gesteld, of niet, kan in het midden blijven.
4.4.
Vaststaat dat, in elk geval vanaf 27 december 2017, geen sprake (meer) was van (enkel) het vrijwillig, door [eiseressen] zelf geïnitieerd, niet meer aannemen van nieuwe cliënten. Dit blijkt uit de brief van 27 december 2017 van de Rechtbank Gelderland. In die brief heeft de Rechtbank Gelderland bepaald dat, wegens langdurig disfunctioneren en het niet meer voldoen aan de geldende kwaliteitseisen, geen nieuwe cliënten kunnen worden aangenomen. Feitelijk betekent dat dat de Rechtbank Gelderland de vennootschap niet meer als bewindvoerder zal benoemen. Die cliëntenstop is dus het initiatief van de Rechtbank Gelderland (en niet van [eiseressen] ) en is bovendien geheel afhankelijk van het oordeel van de Rechtbank Gelderland over het functioneren van de vennootschap.
4.5.
Deze door de Rechtbank Gelderland opgelegde cliëntenstop raakt de kern van de economische activiteit van de vennootschap. Cliënten kunnen zich namelijk wel zelfstandig bij de vennootschap aanmelden voor bewindvoering, maar vervolgens moet de rechter de vennootschap tot bewindvoerder benoemen. Als de rechter de vennootschap niet meer benoemt, kan de vennootschap feitelijk haar hoofdactiviteit niet meer uitvoeren. Daarbij is van belang dat [eiseressen] niet zelf in de hand heeft wanneer aan deze situatie een einde zal komen, maar geheel afhankelijk is van het oordeel van de Rechtbank Gelderland. Aldus vormt de beslissing van de Rechtbank Gelderland naar het oordeel van de rechtbank een omstandigheid die het voortbestaan van de vennootschap in de kern bedreigt.
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is een dergelijke bedreiging voor het voortbestaan van een onderneming een feit waarvan de verkoper van die vennootschap, op grond van de verkeersopvatting, verplicht is aan een potentiële koper mededeling te doen. Dat geldt temeer als de onderneming voor het opheffen van die bedreiging geheel afhankelijk is van het oordeel van een derde.
4.7.
In dit geval staat vast dat over het bestaan van een cliëntenstop uitdrukkelijk is gecommuniceerd tussen Elst en [eiseressen] . Uit wat hiervoor onder 2.3 tot en met 2.6 is vastgesteld, blijkt dat steeds als de cliëntenstop onderwerp van gesprek was, door of namens [eiseressen] , uitsluitend gewezen is op een cliëntenstop die door [eiseressen] zelf is ingesteld vanwege het vertrek van de dochter uit de onderneming. De adviseur van [eiseressen] heeft op 7 februari 2018 bovendien nog geschreven dat hij ervan uitgaat dat de Elst de cliëntenstop zal opheffen en op basis van de goede naam van de vennootschap weer klanten zal gaan werven (zie hiervoor onder 2.5); twee dingen waar gezien de brief van de Rechtbank Gelderland op dat moment geen sprake (meer) van kan zijn. Dat [eiseressen] ooit kenbaar zou hebben gemaakt dat (ook) door de Rechtbank Gelderland tot een cliëntenstop was besloten en dat het voortbestaan van die cliëntenstop geheel van het oordeel van de Rechtbank Gelderland afhankelijk was, blijkt daarentegen niet.
4.8.
In het licht van de vaststaande uitlatingen van [eiseressen] over de cliëntenstop, die, behalve het informatiememorandum, alle dateren van ruim na de brief van de Rechtbank Gelderland, heeft [eiseressen] onvoldoende gemotiveerd betwist dat zij geen mededeling heeft gedaan van de door de Rechtbank Gelderland opgelegde cliëntenstop.
4.9.
De rechtbank gaat voorbij aan het verweer van [eiseressen] , dat de brief van 27 december 2017 zich in de administratie bevond die ten behoeve van de due diligence aan Elst is overgelegd. De opdracht tot due diligence is blijkens de door [eiseressen] in het geding gebrachte productie 2 gegeven op 13 december 2017 en dus ruim voor de ontvangst van die brief (op zijn vroegst op 28 december 2017). Het due diligence rapport is blijkens diezelfde productie 2 gedateerd op 9 januari 2018. Gelet op dit tijdpad is het naar het oordeel van de rechtbank, zonder nadere feitelijke onderbouwing door [eiseressen] , welke niet is gegeven, door [eiseressen] onvoldoende gemotiveerd dat de bewuste brief zich al in die administratie bevond, op het moment dat die administratie ten behoeve van de due diligence aan Elst werd verstrekt. Door [eiseressen] is daarnaast niet gesteld, noch is anderszins gebleken, dat de brief nadien alsnog, separaat, aan Elst is overgelegd.
4.10.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [eiseressen] haar mededelingsplicht jegens Elst heeft geschonden. Voor zover [eiseressen] gevolgd zou worden in haar stelling ter comparitie dat er twee cliëntenstop naast elkaar bestonden; door de door de Rechtbank Gelderland geïnitieerde cliëntenstop geheel te verzwijgen. En voor zover voormelde stelling van [eiseressen] ter comparitie niet gevolgd zou worden; door de werkelijke achtergrond van de cliëntenstop, namelijk de beslissing van de Rechtbank Gelderland, te verzwijgen.
4.11.
Nu de rechtbank vast stelt dat sprake is van het schenden van een op [eiseressen] rustende mededelingsplicht, kan het verweer van [eiseressen] dat Elst redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn onbesproken blijven. Dat doet immers, wat daar ook van zij, aan de verplichting van [eiseressen] niets af.
2.6.
Het vonnis van 27 november 2019 is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en aan [eiseressen] betekend. De hiervoor onder 2.3 genoemde conservatoire beslagen zijn daarmee executoriaal geworden. RT Elst heeft daarnaast een aantal andere executoriale beslagen gelegd. Er is op dit moment zo’n € 85.000,00 van de toegewezen vordering voldaan.
2.7.
[eiseressen] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis.

3..Het geschil

3.1.
[eiseressen] vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van 27 november 2019 schorst totdat in hoger beroep onherroepelijk is beslist, althans gebiedt executie van het vonnis achterwege te laten, RT Elst verbiedt om executiemaatregelen te treffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, en RT Elst veroordeelt in de proceskosten.
3.2.
[eiseressen] legt – samengevat – het volgende aan haar vordering ten grondslag.
Het vonnis berust op evidente feitelijke dan wel juridische misslagen. De rechtbank heeft namelijk een aantal stellingen en verweren van [eiseressen] niet in haar oordeel betrokken en bovendien verzuimd om [eiseressen] in de gelegenheid te stellen het – uitdrukkelijk aangeboden en gespecificeerde – bewijs te leveren van haar stelling dat aan RT Elst is medegedeeld dat sprake was van een rechtbankstop. Niet ondenkbaar is dat in hoger beroep tot een ander oordeel wordt gekomen. Daar komt bij dat de tenuitvoerlegging van het vonnis een noodtoestand doet ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
3.3.
RT Elst concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiseressen] in de proceskosten. Zij bestrijdt dat er omstandigheden zijn die meebrengen dat het belang van [eiseressen] bij schorsing zwaarder weegt dan haar belang bij tenuitvoerlegging van het vonnis. Daarnaast betwist zij dat sprake is van juridische en feitelijke misslagen die bovendien deels neerkomen op een verkapt appel en voor het overige beperkt onderbouwd zijn.
3.4.
Op de voor de beoordeling van belang zijnde stellingen van partijen wordt hierna ingegaan.

4..De beoordeling

De spoedeisendheid van de zaak

4.1.
Artikel 254 Rv bepaalt dat de voorzieningenrechter in spoedeisende zaken waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, bevoegd is om deze te geven. Van een spoedeisende zaak in vorenbedoelde zin is sprake als van de eiser niet kan worden gevergd dat hij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht.
4.2.
De spoedeisendheid van de zaak vloeit voort uit de aard van de – tot schorsing van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis strekkende – vordering.
Het toetsingskader
4.3.
Tot 20 december 2019 gold als toetsingsmaatstaf voor de beoordeling van een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van zowel een in kracht van gewijsde gegaan vonnis als van een vonnis waartegen een rechtsmiddel was ingesteld of nog openstond, of sprake is van misbruik van bevoegdheid in de zin van artikel 3:13 BW. Daarvan is sprake als de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat kan onder meer het geval zijn als het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, of als de tenuitvoerlegging op grond van na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.4.
Bij arrest van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026) is de Hoge Raad wat betreft de toetsingsmaatstaf voor een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis waartegen een rechtsmiddel is ingesteld of nog openstaat, teruggekomen van zijn eerdere rechtspraak. De Hoge Raad overweegt in dat arrest (r.o. 5.8):
“a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf in een incident of in kort geding moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de eiser of verzoeker, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.”
De vordering
4.5.
In dit geval is sprake van een vonnis waartegen een rechtsmiddel is ingesteld. De beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad is niet gemotiveerd. Dat betekent – in het licht van de hiervoor onder 4.4 geschetste toetsingsmaatstaf – dat de vordering toewijsbaar is als er omstandigheden zijn die meebrengen dat het belang van [eiseressen] bij behoud van de bestaande toestand totdat op het door haar ingestelde hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van RT Elst bij de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis.
4.6.
[eiseressen] stelt zich op het standpunt dat hier sprake van is, omdat het vonnis berust op kennelijke misslagen en daardoor niet ondenkbaar is dat in hoger beroep tot een ander oordeel wordt gekomen. Zij voert in dit verband onder meer aan dat de rechtbank ten onrechte heeft verzuimd om haar in de gelegenheid te stellen om bewijs te leveren van haar stelling dat aan RT Elst is medegedeeld dat sprake was van een rechtbankstop. [eiseressen] heeft uitdrukkelijk bewijs hiervan aangeboden aan de rechtbank, maar de rechtbank gaat daar in het vonnis niet op in en rept met geen enkel woord over het aangeboden bewijs, aldus [eiseressen] .
4.7.
Voor toelating tot bewijslevering, waaronder tegenbewijs, is pas plaats wanneer de gestelde feiten mede in het licht van het reeds aanwezige bewijsmateriaal voldoende gemotiveerd zijn betwist (HR 14 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK4841, r.o. 3.5.2). De rechtbank heeft geoordeeld dat [eiseressen] , in het licht van de vaststaande uitlatingen van [eiseressen] over de cliëntenstop, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat zij geen mededeling heeft gedaan van de door de Rechtbank Gelderland opgelegde cliëntenstop (r.o. 4.8). Hieruit blijkt dat en waarom de rechtbank geen aanleiding heeft gezien om [eiseressen] tot bewijslevering toe te laten. Van een juridische misslag is, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, op dit punt dus geen sprake.
4.8.
[eiseressen] voert verder aan dat de rechtbank niet heeft meegewogen dat sprake is van inconsistenties in het relaas van RT Elst over het moment waarop zij ontdekte dat sprake was van een rechtbankstop. Daarnaast heeft de rechtbank volgens [eiseressen] niets gezegd over de op RT Elst rustende onderzoeksplicht. De rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat de brief van 27 december 2017 het enige document is waaruit de rechtbankstop blijkt. Er is meer correspondentie, en die correspondentie bevindt zich in de administratie van de onderneming. Dat RT Elst beschikte over de map met rechtbankcorrespondentie heeft zij zelf aangetoond bij de comparatie door een origineel document daaruit als productie over te leggen, aldus [eiseressen] .
4.9.
Ook op deze punten is, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, geen sprake van een misslag. Uit het vonnis blijkt dat en waarom de rechtbank hieraan voorbij is gegaan. De rechtbank overwoog (onder 4.11): “Nu de rechtbank vast stelt dat sprake is van het schenden van een op [eiseressen] rustende mededelingsplicht, kan het verweer van [eiseressen] dat Elst redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn onbesproken blijven. Dat doet immers, wat daar ook van zij, aan de verplichting van [eiseressen] niets af.” Het kennelijke oordeel van de rechtbank dat de op een koper rustende onderzoeksplicht – die op grond van artikel 6:228 lid 2 BW in de weg kan staan aan een geslaagd beroep op dwaling – geen rol speelt bij beantwoording van de vraag of sprake is van bedrog betreft, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, geen juridische misslag.
4.10.
[eiseressen] stelt dat zij in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 27 november 2019 er herhaaldelijk op heeft gewezen dat RT Elst de onderneming heeft gewijzigd. Daardoor is een vernietiging zodanig bezwaarlijk dat ontneming van de terugwerkende kracht aan de vernietiging in de zin van artikel 3:53 lid 2 BW geboden is. Uit het vonnis blijkt niet dat de rechtbank dit in aanmerking heeft genomen, aldus [eiseressen] .
4.11.
De stelling dat zij een beroep heeft gedaan op artikel 3:53 lid 2 BW, heeft [eiseressen] niet onderbouwd. Zij heeft de conclusie van antwoord die zij in de bodemprocedure heeft ingediend overgelegd, maar hier niet naar verwezen, laat staan dat zij de vindplaats(en) in het 74 alinea’s tellende stuk heeft geduid. Evenmin is verwezen naar het (door RT Elst in het geding gebrachte) proces-verbaal van comparitie. Nu een deugdelijke onderbouwing ontbreekt, kan ook deze stelling de conclusie dat sprake is van een kennelijke misslag niet dragen.
4.12.
[eiseressen] legt verder aan haar vordering ten grondslag dat er geen financiële middelen voorhanden zijn om volledig aan het vonnis van 27 november 2019 te voldoen. Zij stelt dat de tenuitvoerlegging van het vonnis onherstelbare gevolgen heeft voor haar, terwijl het belang van RT Elst bij tenuitvoerlegging van het vonnis juist is afgenomen. Er is voor een niet onaanzienlijk bedrag al aan het vonnis voldaan. Haar belang bij schorsing van de verdere tenuitvoerlegging van het vonnis moet daarom prevaleren, aldus [eiseressen] .
4.13.
De stelling dat de tenuitvoerlegging van het vonnis onherstelbare gevolgen heeft voor [eiseressen] is niet nader geconcretiseerd en ook niet met stukken onderbouwd. Ook aan deze – door RT Elst betwiste – stelling wordt daarom voorbij gegaan.
4.14.
[eiseressen] legt tot slot aan haar vordering ten grondslag dat het treffen van de gevorderde voorziening noodzakelijk is, omdat partijen het niet eens zijn over het antwoord op de vraag wie de vennootschap nu moet besturen. RT Elst meent dat dit de vorige bestuurder van de vennootschap ( [naam] ) moet zijn, omdat – door de vernietiging van de koopovereenkomst – de besluiten tot ontslag van [naam] en de aanstelling van nieuwe bestuurders achteraf bezien ongeldig zijn. [eiseressen] meent echter dat dit de door RT Elst aangestelde bestuurders dat zijn, omdat de koopovereenkomst niet rechtsgeldig is vernietigd. Met het ontnemen van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van 27 november 2019, wordt dit hoofdbreken opgelost, aldus [eiseressen] .
4.15.
De uitvoerbaarverklaring bij voorraad betreft, zo blijkt uit r.o. 5.9 van het vonnis, alleen de veroordelingen tot betaling van een geldsom. Een verklaring voor recht leent zich ook niet voor een uitvoerbaarverklaring bij voorraad (HR 11 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD536). Een eventuele schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis heeft daardoor – anders dan [eiseressen] blijkbaar meent – uitsluitend gevolgen voor de mogelijkheid tot het innen van de bedragen tot betaling waarvan [eiseressen] is veroordeeld, en niet voor de (buitengerechtelijke) vernietiging van de koopovereenkomst.
4.16.
Nu niet is gebleken dat er omstandigheden zijn die meebrengen dat het belang van [eiseressen] bij behoud van de bestaande toestand, totdat op het door haar ingestelde hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van RT Elst bij de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis, wordt de vordering afgewezen.
De proceskosten
4.17.
[eiseressen] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van RT Elst worden begroot op:
- griffierecht € 656,00
- salaris advocaat €
980,00
Totaal € 1.636,00

5..De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt [eiseressen] in de proceskosten, aan de zijde van RT Elst tot op heden begroot op € 1.636,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2020.2885/2009