In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 27 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een gedetineerde, aangeduid als [eiser], en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). De gedetineerde vorderde schadevergoeding van de Staat naar aanleiding van een bedrijfsongeval dat plaatsvond op 28 juni 2019, toen hij tijdens zijn werkzaamheden als lasser in opleiding in de Penitentiaire Inrichting (PI) ernstig gewond raakte. De gedetineerde stelde dat de Staat aansprakelijk was op grond van artikel 7:658 lid 2 BW, omdat hij in opdracht van de Staat werkzaamheden verrichtte en schade had geleden tijdens deze werkzaamheden.
De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat er geen arbeidsovereenkomst bestond tussen de gedetineerde en de Staat. De werkzaamheden die de gedetineerde verrichtte, waren niet het resultaat van een overeenkomst, maar voortgevloeid uit de Penitentiaire Beginselenwet. De kantonrechter heeft ook overwogen dat de gedetineerde niet kon aantonen dat de Staat onrechtmatig had gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW. De gedetineerde had onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stellingen over onvoldoende instructie en gebrekkige veiligheidsmaatregelen. De vordering van de gedetineerde werd dan ook afgewezen, met veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt de juridische positie van gedetineerden die werkzaamheden verrichten binnen de PI en de beperkingen van de aansprakelijkheid van de Staat in dergelijke situaties. De kantonrechter concludeerde dat de gedetineerde niet onder de bescherming van artikel 7:658 BW viel, en dat de Staat niet aansprakelijk was voor de schade die de gedetineerde had geleden tijdens zijn werkzaamheden.