Op 7 april 2020 heeft de rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak waarbij de officier van justitie een vordering heeft ingediend tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde. De veroordeelde, geboren in Duitsland en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Veenhuizen, had een gevangenisstraf van 24 maanden opgelegd gekregen, met een voorlopige datum voor voorwaardelijke invrijheidstelling op 16 maart 2020. De officier van justitie stelde dat de veroordeelde zich had onttrokken aan de tenuitvoerlegging van zijn straf en dat er een te hoog recidiverisico was, waardoor voorwaarden niet voldoende zouden zijn om gedragsverandering te waarborgen.
De vordering werd op 4 maart 2020 ingediend, maar de raadsman van de veroordeelde betoogde dat deze niet-ontvankelijk verklaard diende te worden, omdat de vordering niet binnen de wettelijke termijn van dertig dagen was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de vordering inderdaad te laat was ingediend, aangezien de termijn voor de voorwaardelijke invrijheidstelling op 16 maart 2020 was en de vordering pas op 4 maart 2020 was ontvangen. De rechtbank concludeerde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de vordering, omdat de gronden voor uitstel of achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling zich eerder hadden voorgedaan dan de termijn van dertig dagen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank bepaald dat de veroordeelde op 7 april 2020 voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld. Deze beslissing werd genomen door de meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit de voorzitter en twee andere rechters, en werd uitgesproken tijdens een openbare zitting.