ECLI:NL:RBROT:2020:3017

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
10/661061-18 en 10/662097-18 99/000369-47
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot achterwege laten van voorwaardelijke invrijheidstelling en termijnoverschrijding

Op 7 april 2020 heeft de rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak waarbij de officier van justitie een vordering heeft ingediend tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde. De veroordeelde, geboren in Duitsland en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Veenhuizen, had een gevangenisstraf van 24 maanden opgelegd gekregen, met een voorlopige datum voor voorwaardelijke invrijheidstelling op 16 maart 2020. De officier van justitie stelde dat de veroordeelde zich had onttrokken aan de tenuitvoerlegging van zijn straf en dat er een te hoog recidiverisico was, waardoor voorwaarden niet voldoende zouden zijn om gedragsverandering te waarborgen.

De vordering werd op 4 maart 2020 ingediend, maar de raadsman van de veroordeelde betoogde dat deze niet-ontvankelijk verklaard diende te worden, omdat de vordering niet binnen de wettelijke termijn van dertig dagen was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de vordering inderdaad te laat was ingediend, aangezien de termijn voor de voorwaardelijke invrijheidstelling op 16 maart 2020 was en de vordering pas op 4 maart 2020 was ontvangen. De rechtbank concludeerde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de vordering, omdat de gronden voor uitstel of achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling zich eerder hadden voorgedaan dan de termijn van dertig dagen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank bepaald dat de veroordeelde op 7 april 2020 voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld. Deze beslissing werd genomen door de meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit de voorzitter en twee andere rechters, en werd uitgesproken tijdens een openbare zitting.

Uitspraak

Rechtbank ROtterdam
Team straf 2
VI-zaaknummer: 99/000369-47
Parketnummers: 10/661061-18 en 10/662097-18
Datum uitspraak: 7 april 2020
Beslissing van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Rotterdam in de zaak tegen de veroordeelde:

[naam veroordeelde]

geboren te [geboorteplaats veroordeelde] (Bondsrepubliek Duitsland) op [geboortedatum veroordeelde] ,
niet ingeschreven in de basisregistratie personen,
verblijvende op het adres [verblijfadres veroordeelde] , [verblijfplaats veroordeelde] ,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Veenhuizen, locatie Norgerhaven,
raadsman mr. H.J. Andel, advocaat te Rotterdam.

Opgelegde straf

Bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige kamer van deze rechtbank
van 20 december 2019 in de zaken met de parketnummers 10/661061-18 en 10/662097-18, is aan de veroordeelde een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 24 maanden, met
aftrek van voorarrest.
De begindatum van de detentie van de veroordeelde was 3 juli 2018.
De voorlopige datum van voorwaardelijke invrijheidstelling was 16 maart 2020.
Het strafrestant zou per die datum 237 dagen en de v.i.-proeftijd 365 dagen bedragen.

Vordering

Op 4 maart 2020 heeft de officier van justitie een vordering ingediend tot het achterwege
laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde op de gronden, kort
gezegd, dat de veroordeelde zich aan de tenuitvoerlegging van zijn straf heeft onttrokken en dat het recidiverisico voor het plegen van misdrijven onvoldoende kan worden ingeperkt door het stellen van voorwaarden, wegens een gebrek aan motivatie tot gedragsverandering bij de veroordeelde.
Bij de vordering is overgelegd het rapport van 28 februari 2020 van Reclassering Nederland en het advies van de inrichting waar de veroordeelde verblijft van 2 maart 2020.
De officier van justitie heeft op 23 maart 2020 de vordering schriftelijk gewijzigd in die zin dat primair het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling en subsidiair
uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling met een periode van 120 dagen van de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt gevorderd.

Onderzoek van de zaak

Het onderzoek van de zaak heeft plaatsgevonden op de terechtzitting van 24 maart 2020.
De officier van justitie mr. J.B. Wooldrik en de veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman, zijn gehoord.
Ontvankelijkheid
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, nu de vordering niet is ingediend binnen de in
artikel 15d, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) bedoelde termijn van dertig
dagen. Van de in de wet vermelde uitzonderingssituatie waarin de officier van justitie,
ondanks latere indiening van de vordering, toch ontvankelijk is is in dit geval geen sprake, nu het wegblijven van de veroordeelde na het reguliere verlof heeft plaatsgevonden buiten voormelde termijn. Vanaf het moment dat de veroordeelde wederom gedetineerd was - op 29 december 2019 - had het openbaar ministerie zich kunnen inspannen om tijdig een
vordering in te dienen. De termijn van dertig dagen is een fatale termijn.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie
ontvankelijk is in de vordering. Het veroordelend vonnis is op 4 februari 2020
onherroepelijk geworden. Vanaf die datum kan er pas sprake zijn van het toepassen van het systeem van voorwaardelijke invrijheidstelling. Er is daarna onverwijld gehandeld
aangezien op 21 februari 2020, direct na melding van de Centrale Voorziening
voorwaardelijke invrijheidstelling, een spoedaanvraag voor adviezen is uitgezet. Het
openbaar ministerie was - na ontvangst van die adviezen van de reclassering en de inrichting van respectievelijk 28 februari 2020 en 2 maart 2020 - pas op de hoogte van de gronden voor uitstel of achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Omdat er op het moment van ontvluchting nog geen sprake was van een onherroepelijke v.i.-waardige zaak, heeft het openbaar ministerie hierover geen melding ontvangen. Pas op 2 maart 2020 is het openbaar ministerie bekend geworden met een omstandigheid zoals bedoeld in artikel 6:6:8, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.

Beoordeling

Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat het veroordelend vonnis op 4 februari 2020 onherroepelijk is geworden. De officier van justitie stelt in haar
standpunt dat pas vanaf die datum van 4 februari 2020 een voorwaardelijke
invrijheidstelling aan de orde kan komen. Eerst op die datum is de tenuitvoerlegging van de aan de veroordeelde opgelegde straf aangevangen; voordien was sprake van voorlopige hechtenis.
Ingevolge artikel 6:6:8 Sv (welk artikel in de plaats is gekomen van het door de raadsman aangehaalde artikel 15d Sr) dient het openbaar ministerie een vordering tot uitstel of tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling uiterlijk dertig dagen vóór het tijdstip van de voorwaardelijke invrijheidstelling in te dienen.
In dit geval is de vordering te laat ingediend. Het tijdstip van de voorwaardelijke
invrijheidstelling was op 16 maart 2020. Nu de vordering op 4 maart 2020 op de griffie van de rechtbank voor ontvangst is gestempeld, is de vordering buiten de voornoemde wettelijke termijn ingediend.
Hetgeen de officier van justitie heeft aangevoerd vormt onvoldoende onderbouwing voor het verschoonbaar achten van het niet naleven van die termijn.
Ingevolge de wet is het openbaar ministerie alleen ontvankelijk in een later ingediende
vordering indien het aannemelijk maakt dat de grond voor uitstel of achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling zich eerst heeft voorgedaan na aanvang van de
voornoemde periode van 30 dagen vóór de voorwaardelijke invrijheidstelling. Dat doet zich hier niet voor aangezien het onttrekken aan de tenuitvoerlegging zich ruim daarvoor heeft voorgedaan. Dat het indienen van de vordering pas aan de orde kon komen na het
onherroepelijk worden van het vonnis baat de officier van justitie niet nu de datum van
onherroepelijk worden is gelegen (ongeveer een maand) vóór de aanvang van die 30-dagen-termijn.
Het overschrijden van de termijn omdat de zaak laat is gemeld bij het openbaar ministerie en/of de rapportages van de reclassering en de inrichting over uitstel of het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling pas in een laat stadium beschikbaar konden zijn, is ook geen reden om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
Het openbaar ministerie zal daarom niet ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
Op de voet van het bepaalde in artikel 6:6:9 Sv zal, gezien deze afwijzende beslissing, het tijdstip van de voorwaardelijke invrijheidstelling thans worden bepaald op heden, 7 april 2020.

BeslissingDe rechtbank:

verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering;
bepaalt dat de veroordeelde heden, 7 april 2020, voorwaardelijk in vrijheid zal worden
gesteld.
Deze beslissing is genomen door mr. M.K. Asscheman-Versluis, voorzitter,
en mrs. A.M.G. van de Kragt en J.S. van den Berge, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I.V. Wagener, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 7 april 2020.