ECLI:NL:RBROT:2020:3121

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 maart 2020
Publicatiedatum
8 april 2020
Zaaknummer
KTN-8213514_27032020
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • H.M. van de Ven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en overgang van onderneming in de thuiszorgsector

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 27 maart 2020 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijke kwestie tussen een verzoekster en Thuiszorg Naborgh B.V. De verzoekster, bijgestaan door haar gemachtigde mr. S.O. Voogt, heeft een verzoek ingediend tegen haar voormalige werkgever, Thuiszorg Naborgh B.V., vertegenwoordigd door mr. R.W. de Pater. De procedure volgde op een ontslag op staande voet dat de verzoekster op 11 oktober 2019 had ontvangen, welke zij betwistte. De verzoekster stelde dat haar arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig was opgezegd en dat er geen dringende reden voor ontslag was. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er sprake was van een overgang van onderneming, waarbij de rechten en verplichtingen van de arbeidsovereenkomsten van de werknemers van Thuiszorg Naborgh B.V. van rechtswege zijn overgegaan naar de nieuwe eigenaar. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag op staande voet onterecht was, omdat de verzoekster niet op de hoogte was gesteld van de overgang van onderneming en geen mededeling had ontvangen dat haar dienstverband zou worden voortgezet door de nieuwe eigenaar. De kantonrechter heeft de verzoekster een billijke vergoeding van € 9.448,32 bruto toegewezen, evenals gefixeerde schadevergoeding en niet uitbetaald loon, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast is Thuiszorg Naborgh B.V. veroordeeld tot het verstrekken van een deugdelijke specificatie van de betalingen aan de verzoekster, onder verbeurte van een dwangsom.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8213514 VZ VERZ 19-21223
uitspraak: 27 maart 2020
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats verzoekster] ,
verzoekster,
gemachtigde: mr. S.O. Voogt,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Thuiszorg [verweerster] B.V.,
gevestigd te Rotterdam ,
verweerster,
gemachtigde: mr. R.W. de Pater.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [verzoekster] ” en “ [verweerster] ”.

1..Het verloop van de procedure

1.1
Van de volgende processtukken is kennisgenomen:
- het verzoekschrift van [verzoekster] , met producties, ontvangen op
6 december 2019;
  • het verweerschrift van [verweerster] , met producties, ontvangen op 3 februari 2020;
  • de aantekeningen van de mondelinge behandeling, en de bij die gelegenheid door mr. Voogt overgelegde pleitnota.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 februari 2020. [verzoekster] is verschenen, bijgestaan door mr. Voogt. Namens [verweerster] is verschenen [naam 1] , bijgestaan door mr. De Pater.
1.3
De datum van de uitspraak van de beschikking is bepaald op heden.

2..De feiten

In deze procedure wordt uitgegaan van de volgende vaststaande feiten:
2.1
[verweerster] heeft activiteiten verricht op het gebied van thuiszorg en huishoudelijke hulp. [naam 2] (hierna: [naam 2] ) is actief geweest bij [verweerster] als directeur ad interim.
2.2
Op grond van een arbeidsovereenkomst is [verzoekster] met ingang van
1 oktober 2018, voor de duur van zeven maanden, in dienst getreden bij [verweerster] in de functie van Leerling Verzorgende IG, voor 24 uur per week, tegen een salaris van laatstelijk
€ 1.349,76 bruto per maand exclusief 8% vakantiegeld, 8,33% eindejaarsuitkering en overige emolumenten. De arbeidsovereenkomst is met zeven maanden verlengd tot
1 december 2019.
2.3
[naam 2] is directeur grootaandeelhouder van [naam bedrijf 1] . (hierna: [naam bedrijf 1] ), die op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder is van [naam bedrijf 2] (hierna: [naam bedrijf 2] ). [naam bedrijf 2] is enig aandeelhouder en bestuurder van [naam bedrijf 3] (hierna: [naam bedrijf 3] ). [naam bedrijf 1] , [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] zijn op 25 september 2019 opgericht.
2.4
Tussen [verweerster] als verkoper en [naam bedrijf 2] als koper is op 25 september 2019 een koopovereenkomst gesloten, waarbij [naam bedrijf 2] de activa van de onderneming van [verweerster] heeft gekocht, bestaande uit onder andere de bedrijfsmiddelen, het volledige klantenbestand, het personeel en de (zorg)contracten, tegen een koopsom van € 113.600,00.
2.5
In artikel 3 van de koopovereenkomst is bepaald:
“1. De overdracht zal plaatsvinden op 1 oktober 2019 of zoveel eerder of later als Partijen overeenkomen (…).”
In artikel 4 van de koopovereenkomst is bepaald:
“1. Partijen erkennen dat de rechten en verplichtingen van Verkoper met betrekking tot de werknemers (…) bij de overdracht van de Onderneming op grond van artikel 7:663 BW van rechtswege tezamen met de Onderneming op de Koper zullen overgaan. (…)”
In artikel 6 van de koopovereenkomst is bepaald:
“1. Partijen komen overeen dat Koper de onderhavige koopovereenkomst uiterlijk op 31 december 2019 kan ontbinden zonder enige boete verschuldigd te zijn aan Verkoper, zulks onder de voorwaarde dat minimaal drie zorgverzekeraars geen samenwerking met Koper wensen aan te gaan. (…)”
2.6
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: IGJ) van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft op 4 oktober 2019 een aanwijzing gegeven aan [verweerster] om uiterlijk op 11 oktober 2019 om 17:00 uur al haar cliënten die zorg ontvangen over te dragen aan een andere zorgaanbieder, niet zijnde [naam bedrijf 2] / [naam bedrijf 3] .
2.7
Tussen [verweerster] en [naam bedrijf 4] is op 11 oktober 2019 een overeenkomst gesloten, waarbij [verweerster] aan [naam bedrijf 4] heeft overgedragen de cliënten genoemd in bijlage 1 bij de overeenkomst. In een separaat document bij die overeenkomst zijn afspraken tussen [verweerster] en [naam bedrijf 4] vastgelegd onder meer ten aanzien van bevoorschotting voor de salariskosten over de periode van 11 oktober 2019 tot en met 30 november 2019 van zorgverleners die naar [naam bedrijf 4] overstappen.
2.8
[naam 2] heeft bij brief van 11 oktober 2019, op briefpapier van [verweerster] , welke brief hij heeft ondertekend als
“Algemeen directeur Thuiszorg [verweerster] ”, het volgende aan
[verzoekster] geschreven:
“Naar aanleiding van uw mail van donderdag 10-10-2019, waarin u aangeeft niet mee te gaan met de reorganisatie accepteren wij hierbij uw verzoek tot beëindiging van uw arbeidsovereenkomst. In achtneming van de wettelijke opzegtermijn van 1 maand zal daarom uw arbeidsovereenkomst per 1-12-2019.
Aangezien dat we van mening zijn dat u zich schuldig heeft gemaakt aan het ontvreemden van bedrijfsgevoelige informatie en het aanbieden van de informatie aan derden gaan wij over tot opschorting van uw loondoorbetaling en schorsing van uw werkzaamheden. Derhalve houden wij u aan artikel 14 van uw arbeidsovereenkomst getekend op 5-4-2019. Volgens artikel 14.7 van de arbeidsovereenkomst is dit de reden tot ontslag op staande voet. Mocht u zich verder aan niet houden aan de gestelde reglementen in uw arbeidsovereenkomst zullen we de boeteclausule in werking stellen.
Voor alle duidelijkheid bent u vanaf heden niet meer in dienst van Thuiszorg [verweerster] aangezien uw hierbij ontslag op staande voet heeft ontvangen.”
2.7
Bij schrijven van 12 oktober 2019 heeft [naam 2] in zijn hoedanigheid van directeur ad interim van [verweerster] het personeel van [verweerster] meegedeeld dat per 11 oktober 2019 [naam bedrijf 4] de zorgverantwoordelijkheid overneemt over de ongeveer 85 cliënten van [verweerster] , dat alle verpleegkundigen een contract aangeboden hebben gekregen bij [naam bedrijf 4] en dat per diezelfde datum al het huishoudelijke personeel een contract aangeboden heeft gekregen bij en overgaat naar [naam bedrijf 3] .
2.8
Bij brief van 23 oktober 2019 is namens [verzoekster] - verkort weergegeven - aan [verweerster] meegedeeld dat de redenen voor het ontslag op staande voet worden betwist, dat het ontslag onterecht is gegeven en dat [verzoekster] een procedure overweegt.

3..Het geschil

3.1
[verzoekster] verzoekt bij beschikking [verweerster] te veroordelen tot:
betaling aan haar van € 9.448,32 bruto te vermeerderen met 8% vakantiebijslag en 8,33% eindejaarsuitkering, althans een door de kantonrechter te bepalen bedrag aan billijke vergoeding;
betaling aan haar van € 1.957,15 bruto te vermeerderen met 8% vakantiebijslag en 8,33% eindejaarsuitkering aan gefixeerde schadevergoeding, zijnde het bedrag van het in geld vastgestelde loon tot 1 december 2019 over welke termijn de arbeids-overeenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren, op grond van artikel 7:672 lid 11 BW;
betaling aan haar van € 3.157,27 netto aan loon over de periode van 1 oktober 2019 tot en met 11 oktober 2019 alsmede hetgeen [verweerster] in het kader van de wettelijke eindafrekening verschuldigd is, te vermeerderen met 50% wettelijke verhoging;
betaling aan haar van de wettelijke rente over het onder 1 verzochte vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd en de wettelijke rente over het onder 2 en 3 verzochte vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd;
betaling aan haar van € 968,00 aan buitengerechtelijke kosten;
verstrekking van (een) deugdelijke specificatie(s) binnen vijf dagen na betekening van de beschikking onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag voor iedere dag dat [verweerster] nalatig is om aan deze veroordeling uitvoering te geven;
betaling aan haar van de proceskosten.
3.2
Aan de verzoeken legt [verzoekster] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag dat haar arbeidsovereenkomst op 11 oktober 2019 niet rechtsgeldig is opgezegd, want zij heeft daarmee niet ingestemd, er was geen dringende reden voor ontslag en er is daarvoor geen toestemming verleend door het UWV. Omdat zij op 18 oktober 2019 elders werk heeft gevonden, namelijk bij [naam bedrijf 4] , berust [verzoekster] in de (onregelmatige) opzegging en verzoekt zij om toekenning van een billijke vergoeding, gefixeerde schadevergoeding en betaling van loon, met nevenverzoeken.
3.3
[verweerster] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de verzoeken met veroordeling uitvoerbaar bij voorraad van [verzoekster] in de proceskosten en de nakosten.
3.4
De stellingen van partijen worden voor zover nodig in het kader van de beoordeling van het geschil nader besproken.

4..De beoordeling

4.1
De kantonrechter heeft kennis genomen van het vonnis van 31 december 2019 gewezen in de kort geding procedure tussen een collega van [verzoekster] als eiseres en [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] (lees: [naam bedrijf 3] ) als gedaagden, van welk vonnis (zaaknummer 8164539 VV EXPL 19-504) [verweerster] een afschrift heeft overgelegd.
4.2
Op basis van de in deze procedure overgelegde stukken en de toelichtingen van partijen wordt vastgesteld dat sprake is geweest van overgang van onderneming, doordat [verweerster] al haar ondernemingsactiviteiten en activa aan [naam bedrijf 2] respectievelijk [naam bedrijf 4] heeft overgedragen.
In afwijking van hetgeen hierover is vermeld in genoemd kort geding vonnis stelt de kantonrechter vast dat, anders dan in artikel 3 van de koopovereenkomst (zie 2.5) is vermeld, de overdracht niet heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2019 maar op
11 oktober 2019; de huishoudelijke hulp naar [naam bedrijf 2] / [naam bedrijf 3] en de thuiszorg naar [naam bedrijf 4] .
De reden hiervoor is dat de betrokken ondernemingen, [verweerster] enerzijds en [naam bedrijf 2] / [naam bedrijf 3] respectievelijk [naam bedrijf 4] anderzijds, van die datum uitgaan. De datum 11 oktober 2019 is ook gecommuniceerd naar de medewerkers van [verweerster] . [verweerster] heeft hen ook tot en met 10 oktober 2019 loon uitbetaald, hetgeen er eveneens op duidt dat de overdracht op 11 oktober 2019 is geëffectueerd. Ten aanzien van [verzoekster] is dit echter anders gelopen, waarover hieronder meer.
4.3
Op grond van artikel 7:663 BW zijn door de overgang van de onderneming de rechten en verplichtingen die op dat tijdstip voor [verweerster] voortvloeien uit de arbeidsovereen-komsten met haar werknemers van rechtswege overgegaan op [naam bedrijf 2] / [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 4] .
4.4
Anders dan haar collega’s heeft [verzoekster] op 11 oktober 2019 echter niet een brief ontvangen met de mededeling dat [naam bedrijf 3] dan wel [naam bedrijf 4] het dienstverband zou voortzetten; zij ontving de hierboven onder 2.8 vermelde brief van [verweerster] . Gelet op de daarin gebruikte bewoordingen kan die brief niet anders worden verstaan dan een ontslag op staande voet. Blijkens de brief was voor het ontslag onder meer redengevend dat [verzoekster] niet mee wilde gaan met de reorganisatie, lees: de overgang van onderneming. Dit ontslag, gegeven door de directeur van [verweerster] en bekend gemaakt per brief, is (noodzakelijkerwijs) voorafgegaan aan de overgang van onderneming, waarvan geen mededeling is gedaan aan [verzoekster] in persoon en welk bericht naar het zich laat aanzien haar pas later heeft bereikt. Het ontslag heeft dus rechtsgevolg gehad.
4.5
Het verweer van [verweerster] dat zij de aangehaalde brief van 11 oktober 2019 niet kan plaatsen en pas op 23 oktober 2019 hiervan kennis heeft genomen, kan haar niet baten want er is geen enkele feitelijke basis gegeven voor haar suggestie dat die brief niet authentiek is of niet namens [verweerster] zou zijn verzonden. Aangevoerd is dat het de bedoeling was dat [verzoekster] net als haar collega’s in dienst zou komen van [naam bedrijf 4] , maar onduidelijk blijft waarom dan op 11 oktober 2019 niet dezelfde brief naar haar is verstuurd als die haar collega’s hebben ontvangen. Daarbij komt dat niet weersproken is dat [verweerster] het loon van [verzoekster] vanaf 1 oktober 2019 niet heeft betaald, terwijl haar collega’s zijn doorbetaald tot 11 oktober 2019.
4.6
Gelet op het vorenstaande wordt vastgesteld dat [verzoekster] op 11 oktober 2019 niet is overgegaan naar [naam bedrijf 4] , maar ontslag op staande voet heeft gekregen.
4.7
Niet is in geschil dat er geen dringende reden is geweest om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen. De opzegging is gedaan in strijd met het bepaalde in artikel 7:671 BW. Daarom heeft [verzoekster] op de voet van artikel 7:681 BW aanspraak op een billijke vergoeding en de kantonrechter ziet ook aanleiding om een dergelijke vergoeding toe te kennen. Omdat de hoogte van de verzochte vergoeding niet is bestreden, wordt het bedrag van € 9.448,32 bruto toegewezen. De kantonrechter ziet evenwel geen reden om dit bedrag te vermeerderen met vakantiebijslag en eindejaarsuitkering. Wel zal het bedrag worden vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf de datum van deze uitspraak.
4.8
Uitgaande van een onterecht gegeven ontslag op staande voet staat tevens vast dat de opzegging is gedaan tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt, zodat [verweerster] op de voet van artikel 7:672 lid 11 BW aan [verzoekster] een vergoeding verschuldigd is gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeids-overeenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren.
In dit geval gaat het om het loon tot 1 december 2019 ten bedrage van € 1.957,15 bruto, welk bedrag niet is bestreden. Ook ten aanzien van dit bedrag ziet de kantonrechter geen grond om het te vermeerderen met vakantiebijslag en eindejaarsuitkering. Dit bedrag dient op grond van artikel 7:686a lid 1 BW te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 oktober 2019.
4.9
Daarnaast heeft [verzoekster] onderbouwd met een salarisspecificatie / eindafrekening gesteld dat haar tot en met 10 oktober 2019 € 3.157,27 netto uitbetaald had moeten worden, maar dat dit niet is gebeurd. Voor zover [verweerster] heeft bedoeld aan te voeren dat [naam bedrijf 4] hiervoor moet worden aangesproken, wordt zij hierin niet gevolgd om de hiervoor genoemde redenen. Daarom wordt het verzochte bedrag, waarvan de hoogte niet is bestreden, toegewezen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 oktober 2019. Met de verzochte wettelijke verhoging van 50% over het nettobedrag is (mogelijk) meer verzocht dan op grond van artikel 7:625 BW kan worden toegekend, namelijk maximaal 50% van een brutobedrag. Niet duidelijk is echter wat het bruto equivalent is van het verzochte nettobedrag, omdat genoemd bedrag ziet op meerdere als loon aan te merken bestanddelen. Daarom zal de wettelijke verhoging worden gematigd tot € 1.000,00 netto, hetgeen gelet op de omstandigheden billijk voorkomt en waarmee het onder de 50% blijft. Anders dan verzocht wordt de wettelijke rente over de verhoging niet toegekend vanaf een maand na
11 oktober 2019, maar vanaf 13 november 2019, dat is 33 dagen daarna, want toen is de maximale wettelijke verhoging bereikt.
4.1
Het verzochte bedrag van € 968,00 aan buitengerechtelijke kosten wordt als niet weersproken eveneens toegewezen.
4.11
Tot slot zal, als verzocht, [verweerster] worden veroordeeld tot het verstrekken aan [verzoekster] van (een) deugdelijke specificatie(s), van de betalingen die zij op grond van het vorenstaande aan [verzoekster] dient te voldoen, binnen vijf dagen na betekening van deze beschikking, onder last van een dwangsom. De verzochte dwangsom zal worden gematigd tot € 250,00 per dag, met een maximum van € 10.000,00.
4.12
[verweerster] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten veroordeeld, aan de zijde van [verzoekster] vastgesteld op € 486,00 aan verschotten en € 721,00 aan salaris voor de gemachtigde.

5..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [verweerster] om aan [verzoekster] tegen kwijting te betalen:
  • € 9.448,32 bruto aan billijke vergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf heden tot aan de dag van algehele voldoening;
  • € 1.957,15 bruto aan gefixeerde schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 11 oktober 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
  • € 3.157,27 netto aan niet uitbetaald loon, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 11 oktober 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
  • € 1.000,00 netto aan wettelijke verhoging, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 13 november 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
  • € 968,00 aan buitengerechtelijke kosten;
veroordeelt [verweerster] tot het verstrekken aan [verzoekster] van (een) deugdelijke specificatie(s), van de betalingen die zij op grond van het vorenstaande aan [verzoekster] dient te voldoen, binnen vijf dagen na betekening van deze beschikking, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag, voor iedere dag dat zij in gebreke blijft hieraan te voldoen, met een maximum van € 10.000,00;
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verzoekster] vastgesteld op € 486,00 aan verschotten en € 721,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.M. van de Ven en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
465