ECLI:NL:RBROT:2020:3174

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 april 2020
Publicatiedatum
9 april 2020
Zaaknummer
ROT 19/1047 en ROT 19/1509
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding kinderopvangtoeslag en overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Belastingdienst/Toeslagen over de kinderopvangtoeslag. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen besluiten van de Belastingdienst die haar kinderopvangtoeslag over de jaren 2010 en 2011 op nihil had gesteld. Na een lange procedure, waarin eiseres meerdere keren in beroep ging, heeft de rechtbank vastgesteld dat de Belastingdienst in de bezwaarfase te lang had gedaan over de beslissingen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.000,- voor eiseres. De rechtbank verklaarde de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk, omdat de Belastingdienst in bestreden besluit 3 alsnog aan de bezwaren van eiseres tegemoet was gekomen. De rechtbank heeft ook bepaald dat de Belastingdienst het griffierecht en de proceskosten van eiseres moet vergoeden.

De zaak begon met besluiten van de Belastingdienst van 16 februari 2012 en 16 mei 2013, waarin de kinderopvangtoeslag werd gewijzigd. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken al geoordeeld dat de Belastingdienst niet tijdig had beslist op het bezwaar. Uiteindelijk heeft de Belastingdienst in februari 2020 de besluiten herzien en de kinderopvangtoeslag alsnog vastgesteld. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de beroepen beoordeeld en vastgesteld dat er geen geschil meer bestond over de besluiten 3 en 4, omdat de Belastingdienst aan de bezwaren van eiseres had voldaan. De rechtbank heeft de schadevergoeding toegewezen op basis van overschrijding van de redelijke termijn, zoals vastgelegd in het EVRM.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 19/1047 en ROT 19/1509

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 april 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats eiseres] , eiseres,

gemachtigde: [gemachtigde] ,
en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder,

gemachtigden: mrs. S. Di Vincenzo en W.D. Carrière, werkzaam bij verweerder.

Procesverloop

Bij besluiten van onderscheidenlijk 16 februari 2012 (het primaire besluit I) en 16 mei 2013 (het primaire besluit II) heeft verweerder het voorschot kinderopvangtoeslag over onderscheidenlijk de jaren 2010 en 2011 voor eiseres gewijzigd en op nihil gesteld.
Bij besluit van 18 september 2012 (het primaire besluit III) heeft verweerder de kinderopvangtoeslag voor eiseres over het jaar 2010 definitief vastgesteld op nihil.
Eiseres heeft wegens het uitblijven van een beslissing op haar bezwaar tegen voormelde besluiten beroep bij de rechtbank ingesteld.
Bij besluit van 9 juni 2018 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 19 oktober 2018 (de uitspraak), met zaaknummer ROT 18/1626, heeft deze rechtbank het door eiseres ingestelde beroep tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 9 juni 2018 gegrond verklaard, voor zover het ziet op de primaire besluiten I en II, het besluit van 9 juni 2018 vernietigd, voor zover die ziet op de primaire besluiten I en II, en bepaald dat verweerder binnen zes weken na verzending van het afschrift van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen de primaire besluiten I en II neemt, met inachtneming van de uitspraak.
Bij besluit van 12 februari 2019 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Bij besluit van 13 februari 2019 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit III ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten afzonderlijk beroep ingesteld, en vervolgens nadere stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 12 februari 2020 (bestreden besluit 3) heeft verweerder het bestreden besluit 1 herzien en het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten I en II alsnog gegrond verklaard. Daarbij zijn de voorschotten kinderopvangtoeslagen voor het jaar 2010 respectievelijk 2011 vastgesteld op respectievelijk € 10.753,- en € 10.318,-.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 28 februari 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde(n).

Overwegingen

1. De rechtbank overweegt allereerst, ambtshalve daartoe geroepen, over de ontvankelijkheid van de beroepen. Een beroep is niet-ontvankelijk wanneer het procesbelang daarbij voor de eisende partij ontbreekt. Volgens vaste jurisprudentie is slechts sprake van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.
1.1
Hangende de beroepen heeft verweerder bij bestreden besluit 3 zijn in bestreden besluit 1 opgenomen beslissing herzien en is hij alsnog aan het bezwaar van eiseres tegen de primaire besluiten I en II tegemoetgekomen. Bij afzonderlijke besluiten van 6 maart 2020 (bestreden besluiten 4), die tijdens de behandeling van de beroepen ter terechtzitting door verweerder aan eiseres en de rechtbank zijn uitgereikt, heeft verweerder bestreden besluit 2 herzien en de definitieve kinderopvangtoeslag over het jaar 2010 vastgesteld op € 10.753,-. Aan de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit III is aldus tegemoetgekomen. Voorts is de kinderopvangtoeslag over het jaar 2011 definitief vastgesteld op € 10.318,-.
1.2
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb hebben de beroepen van eiseres mede betrekking op de bestreden besluiten 3 en 4 nu deze besluiten de bestreden besluiten 1 en 2 vervangen en eiseres daarbij nog belang heeft, gelet op haar aanvullende gronden van beroep. Nu verweerder met bestreden besluit 3 het bestreden besluit 1 heeft vervangen, zal de rechtbank het beroep van eiseres tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaren. Nu verweerder met de bestreden besluiten 4 het bestreden besluit 2 heeft vervangen, zal de rechtbank het beroep van eiseres tegen bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk verklaren.
1.3
De rechtbank stelt vast dat de bestreden besluiten 3 en 4 geheel aan de bezwaren van eiseres tegemoetkomen zodat tussen partijen geen geschil meer bestaat over de kwestie die eiseres bij de rechtbank ter beoordeling heeft voorgelegd.
2. In geschil is nog slechts of – zoals eerst op 17 en 24 februari 2020 is aangevoerd – eiseres een schadevergoeding toekomt op grond van artikel 8:88 van de Awb en wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM).
zaaknummers ROT 19/1047 en ROT 19/1509
3. Ten aanzien van het verzoek van eiseres om vergoeding van schade, die zij heeft geleden als gevolg van het door verweerder genomen besluit, overweegt de rechtbank als volgt.
3.1
In de aanvullende beroepschriften van 17 en 24 februari 2020 heeft eiseres aangevoerd dat zij als gevolg van de terugbrenging met terugwerkende kracht van haar toeslagen tot nihil en het ontvangen van dwangbevelen haar baan kwijtraakte en zonder inkomen kwam te zitten. Haar ex-echtgenoot heeft de huur en bepaalde kosten voor de kinderen voor zijn rekening genomen, onder de voorwaarde dat zij deze aan hem terugbetaalt. Ook heeft eiseres privéschulden gekregen, onder andere voor haar zorgverzekering.
3.2
De rechtbank is van oordeel dat eiseres de door haar gestelde schade, waarvan de totale omvang pas ter zitting op € 24.000,- is gesteld, in het geheel niet heeft onderbouwd. Dat geldt in het bijzonder ook voor de gestelde immateriële schade. Voor zover de gemachtigde van eiseres pas ter zitting de door hem gestelde deurwaarderskosten met schriftelijke stukken heeft willen onderbouwen, heeft de rechtbank dit strijdig geoordeeld met de goede procesorde.
zaaknummer ROT 19/1047
4. Ten aanzien van het verzoek tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank als volgt.
4.1
Volgens vaste rechtspraak is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM in beginsel overschreden indien de bezwaar- en beroepsfase langer dan twee jaar heeft geduurd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:188). Deze termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Of de redelijke termijn is overschreden, dient nader te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop deze door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene.
Volgens diezelfde rechtspraak wordt bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade verondersteld. Daarbij dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500,- per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Bij de beoordeling of de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan het bestuursorgaan of aan de rechtbank geldt het uitgangspunt dat voor de bezwaarfase een redelijke termijn van een half jaar geldt en voor de beroepsfase een redelijke termijn van anderhalf jaar.
4.2
Met eiser, en zoals bij de uitspraak is vastgesteld, stelt de rechtbank vast dat verweerder het bezwaarschrift van eiseres van 18 september 2017 tegen de primaire besluiten I en II op 22 september 2017 heeft ontvangen. De berechting van deze zaak (in eerste aanleg) is aldus aangevangen op 22 september 2017, toen verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen, en wordt geëindigd met de onderhavige uitspraak van 10 april 2020. De voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn bedraagt aldus ruim twee jaar en zes maanden. Niet is gebleken dat er sprake is geweest van bijzondere omstandigheden die voor deze fase van de procedure een tijdsverloop van meer dan twee jaar rechtvaardigen. In deze fase is de redelijke termijn daarom overschreden met meer dan zes maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000,-. Naar het oordeel van de rechtbank dient de overschrijding van de redelijke termijn geheel te worden toegerekend aan verweerder. Daarbij overweegt de rechtbank dat de beslissingen op bezwaar (de bestreden besluiten 1 en 2) zijn genomen op 12 en 13 februari 2019 – bijna anderhalf jaar na het indienen van het bezwaar – en dat de beroepsfase heeft geduurd vanaf 4 maart 2019 respectievelijk 26 maart 2019 tot 10 april 2020.
5. De rechtbank verklaart het beroep voor zover dit is gericht tegen de bestreden besluiten 3 en 4 voor het overige ongegrond.
6. De rechtbank ziet aanleiding om te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. Voorts veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank kent daarvoor 2 punten toe à € 525,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen op zitting), waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat het samenhangende zaken betreft die zijn te beschouwen als één zaak.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover dit is gericht tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor zover dit is gericht tegen het bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk;
  • wijst af het verzoek verweerder op grond van artikel 8:88 Awb te veroordelen tot schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan eiseres tot een bedrag van € 1.000,-;
  • verklaart het beroep voor zover dit is gericht tegen de bestreden besluiten 3 en 4 voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 10 april 2020 door mr. A.S. Flikweert, rechter, in aanwezigheid van mr. O.H.M. Leito, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het
Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra
het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar
uitgesproken.
De griffier is verhinderd deze De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.