ECLI:NL:RBROT:2020:3267

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 april 2020
Publicatiedatum
10 april 2020
Zaaknummer
C/10/577157 / HA ZA 19-609
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding in verband met geurschade aan lading tijdens vervoer per binnenschip

In deze zaak vorderde Cargill B.V. en Cargill N.V. schadevergoeding van Interstream Barging Vegoil Netherlands B.V. en een gedaagde partij, naar aanleiding van geurschade aan een lading eetbare oliën die per binnenschip van Amsterdam naar Izegem, België, werd vervoerd. De rechtbank Rotterdam behandelde de zaak op 8 april 2020. Cargill stelde dat de lading in goede staat was geladen, maar met een afwijkende geur bij aankomst in België. De rechtbank onderzocht de feiten, waaronder de overeenkomsten tussen partijen, de monstername en de omstandigheden van de belading en lossing. Cargill voerde aan dat de geurschade was ontstaan door een onvoldoende gereinigd schip en dat Interstream de voorwaarden van de barging agreement had geschonden. Interstream en de gedaagde partij betwistten de aansprakelijkheid en stelden dat de lading goed was afgeleverd. De rechtbank oordeelde dat Cargill onvoldoende bewijs had geleverd dat de schade tijdens het vervoer was ontstaan en wees de vorderingen van Cargill af. Cargill werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/577157 / HA ZA 19-609
Vonnis van 8 april 2020
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CARGILL B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. de vennootschap naar het recht van de plaats van haar vestiging
CARGILL N.V.,
gevestigd te Izegem, België,
eiseressen,
advocaat mr. V.R. Pool te Rotterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
INTERSTREAM BARGING VEGOIL NETHERLANDS B.V.,
gevestigd te Geertruidenberg,
gedaagde,
advocaat mr. T. Roos te Capelle aan den IJssel,
2.
[gedaagde] H.O.D.N. [handelsnaam],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.P. Eckoldt te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Cargill NL, Cargill België, Interstream en [gedaagde] genoemd worden. Eiseressen gezamenlijk zullen Cargill genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen van 3 en 21 juni 2019;
  • het productieoverzicht bij dagvaarding, met producties;
  • de doorhaling van de zaak tegen Interstream Barging Vegoil B.V.;
  • de conclusie van antwoord van Interstream, met producties;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde] , met producties;
  • de oproepingsbrieven van 23 oktober 2019;
  • de brieven met instructies voor de zitting van 22 januari 2020;
  • de op 24 januari 2020 ingekomen producties van Cargill;
  • het proces-verbaal van de comparitie van 11 februari 2020;
  • de brief van de advocaat van [gedaagde] van 26 februari 2020 met opmerkingen over het proces-verbaal;
  • de brief van de advocaat van Interstream van 3 maart 2020 met opmerkingen over het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Cargill verwerkt en handelt in – onder meer – (eetbare) oliën.
2.2.
[gedaagde] is eigenaar van de motortanker ‘ [naam vaartuig 1] ’.
2.3.
Op 20 april 2018 is een
barging agreementgesloten tussen Cargill NL, Cargill GmbH en Cargill België enerzijds en Interstream anderzijds, op grond waarvan Interstream
tank barge servicesleverde aan Cargill. Ingangsdatum van de
barging agreementis 1 november 2017. Artikel 24 getiteld “Barging (pre) conditions” van de
barging agreementbevat – onder meer – de volgende voorwaarden:
 The performing barge is “Food Grade” (under Fediol specifications) for food products / Feed Grade for feed products
 Barge schould be able to carry drinking water quality water for the washing progress”
2.4.
Op of omstreeks 18 maart 2018 heeft Cargill NL Interstream ter uitvoering van voormelde
barging agreementgeïnstrueerd in verband met het vervoer over binnenwateren van 1.203,261 mt
refined sunflower seed oil(hierna ook: de lading) in bulk van de Amerikahaven te Amsterdam naar Cargill België te Izegem, België.
2.5.
Ten behoeve van dit vervoer heeft Interstream de [naam vaartuig 1] gecharterd. Het door Interstream afgegeven cognossement is aan de order van Cargill NL gesteld. Het cognossement is door de schipper van de [naam vaartuig 1] ondertekend.
De drie laatste voorgaande ladingen van de [naam vaartuig 1] zijn als volgt door Interstream aan Cargill NL doorgegeven:
palmkernel oil, groundnut oilen
crude rapeseed oil.
2.6.
Na aankomst van de [naam vaartuig 1] in de laadhaven in Amsterdam is het schip goedgekeurd voor belading door aflader Schutter Rotterdam B.V. (hierna: Schutter).
2.7.
Voorafgaand aan de belading zijn monsters genomen van de lading die door Schutter akkoord zijn bevonden. De belading is aangevangen op 18 maart 2018 en kort voor de middag van 19 maart 2018 geëindigd.
2.8.
Op 20 maart 2018 is de [naam vaartuig 1] bij Cargill België aangekomen. Vervolgens werd een monster uit de ladingtanks of een ladingtank van de [naam vaartuig 1] genomen dat werd goedgekeurd voor lossing. De lading is vanuit de [naam vaartuig 1] in landtanks 601, 606 en 617 gelost.
2.9.
In de ochtend van 23 maart 2018 is door een werknemer van Cargill België tijdens het ‘bottelen’ een afwijkende geur opgemerkt. Hierop heeft Cargill de heer [naam persoon 1] (hierna: [naam persoon 1] ),
marine surveyorbij EVH Surveys International B.V. (hierna: EVH) ingeschakeld als expert en heeft Interstream de heer [naam persoon 2] van Van Ameyde Marine ingeschakeld. Door de verzekeraars van [gedaagde] is BMT Belgium N.V. (hierna: BMT) ingeschakeld om de oorzaak van de afwijkende geur te onderzoeken.

3..Het geschil

3.1.
Cargill vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad Interstream en [gedaagde] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander voor het betaalde bedrag zal zijn gekweten, althans Interstream, althans [gedaagde] veroordeelt tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Cargill te betalen:
  • een bedrag van € 330.438,23, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
  • een bedrag van € 22.591,50 aan kosten ter zake de vaststelling van de schade en aansprakelijkheid, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
  • een bedrag van € 3.427,19 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
althans subsidiair:
- een bedrag van € 86.744,12, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, te vermeerderen met voornoemde expertisekosten en buitengerechtelijke kosten;
- alles met veroordeling van gedaagden, althans één of meer van hen, in de kosten van het geding alsmede in de nakosten.
3.2.
Interstream en [gedaagde] voeren verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van Cargill in diens vorderingen, althans tot afwijzing van die vorderingen, met veroordeling van Cargill – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad – in de kosten van het geding.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

bevoegdheid en toepasselijk recht

4.1.
Deze zaak betreft een internationaal geval, nu Cargill België in België is gevestigd en de overige partijen in Nederland zijn gevestigd en het om grensoverschrijdend vervoer per binnenschip van Nederland naar België gaat. De rechtbank zal derhalve eerst haar bevoegdheid en het toepasselijke recht bepalen.
4.2.
Ten aanzien van de vraag naar de rechtsmacht is de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (hierna: Brussel I bis-Vo) van toepassing, nu de dagvaarding na de inwerkingtreding van de Verordening (10 januari 2015) is uitgebracht en sprake is van een burgerlijke en handelszaak in de zin van de Verordening. Ingevolge artikel 25 Brussel I bis-Vo is deze rechtbank bevoegd de zaak tussen Cargill en Interstream te beoordelen nu partijen een geldig forumkeuzebeding voor deze rechtbank zijn overeengekomen in hun
barging agreement. Ingevolge artikel 8 lid 1 Brussel I bis-Vo is deze rechtbank eveneens bevoegd in de zaak tussen Cargill en [gedaagde] , nu er een zo nauwe band bestaat tussen de vorderingen die Cargill tegen Interstream en tegen [gedaagde] instelt dat een goede rechtsbedeling vraagt om gelijktijdige behandeling en berechting van die vorderingen.
4.3.
Voor zover Cargill haar vordering grondt op de vervoerovereenkomst, geldt het volgende. Aangezien sprake is van grensoverschrijdend vervoer per binnenschip van Nederland naar België en ten minste één van de partijen is gevestigd in een land dat partij is bij het Verdrag van Boedapest inzake de overeenkomst voor het vervoer van goederen over binnenwateren van 22 juni 2001 (hierna CMNI), en het betreffende vervoer is uitgevoerd na de datum van inwerkingtreding van het CMNI in Nederland, is het CMNI ingevolge artikel 2 CMNI van toepassing.
In de relatie tussen Cargill en Interstream is ingevolge artikel 29 lid 1 CMNI Nederlands recht aanvullend van toepassing, nu deze partijen in hun
barging agreementeen rechtskeuze voor Nederlands recht zijn overeengekomen. In de relatie tussen Cargill en [gedaagde] is ingevolge artikel 29 lid 2 CMNI aanvullend eveneens Nederlands recht van toepassing, nu de vervoerovereenkomst met Nederland de nauwste banden heeft in de zin van artikel 29 lid 3 CMNI.
Partijen zijn het er overigens over eens dat op hun rechtsverhouding het CMNI dwingendrechtelijk en het Nederlands recht aanvullend van toepassing is.
4.4.
Voor zover Cargill rechten uit cognossement uitoefent, is ingevolge artikel 10:162 BW Belgisch recht (het recht van de loshaven) van toepassing op de vraag wie de uit het cognossement voortvloeiende rechten kan uitoefenen.
vorderingsgerechtigdheid
4.5.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat Cargill niet vorderingsgerechtigd is, nu onduidelijk is wie recht- en regelmatig houder was van het cognossement, het cognossement heeft gepresenteerd en aflevering van de lading heeft geëist. [gedaagde] heeft betwist dat Cargill naar Belgisch recht actief gelegitimeerd is.
4.6.
Cargill NL heeft hiertegen ingebracht dat zij ook naar Belgisch recht als recht- en regelmatig cognossementshouder vorderingsgerechtigd is, nu Cargill NL of order als ladingbelanghebbende op het cognossement vermeld staat. Om verweren ten aanzien van de vorderingsgerechtigdheid te voorkomen, is de vordering tevens door Cargill België (de Belgische geadresseerde) ingesteld.
4.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Cargill NL heeft toegelicht dat en waarom zij als recht- en regelmatig cognossementshouder vorderingsgerechtigd is, en dat de vordering slechts mede door Cargill België is ingesteld, om verweren ten aanzien van de vorderingsgerechtigdheid te ondervangen. [gedaagde] heeft deze stellingen van Cargill niet betwist. De rechtbank is derhalve van oordeel dat [gedaagde] zijn verweer, gelet op de door Cargill gegeven toelichtingen, onvoldoende gemotiveerd heeft gehandhaafd, zodat het niet slaagt.
aansprakelijkheid
4.8.
Partijen hebben de rechtbank verzocht eerst te oordelen over de aansprakelijkheid van Interstream en [gedaagde] , zodat de rechtbank zich hiertoe thans beperkt.
standpunten van partijen
4.9.
Cargill grondt haar vordering op artikel 16 lid 1 CMNI. Cargill stelt dat [gedaagde] op grond van artikel 8:461 BW naast Interstream als vervoerder onder cognossement wordt aangemerkt omdat de schipper van de [naam vaartuig 1] het cognossement heeft ondertekend. Cargill stelt dat de lading in goede staat is aangeleverd en beschadigd ter bestemming is aangekomen (‘goed erin, slecht eruit’). Daartoe heeft Cargill aangevoerd dat voor aanvang van de belading van de [naam vaartuig 1] enkele monsters zijn genomen die volgens expert [naam persoon 1] de goede staat bij inlading bewijzen. Voordat het lossen van de lading in de landtank volledig voltooid was is nog één monster genomen. Nadien bleek dat dit monster gecontamineerd was. Expert [naam persoon 1] concludeert dat de ‘
off spec’ geur te herleiden is tot de [naam vaartuig 1] .
Cargill stelt dat Interstream de in artikel 24 van de
barging agreementvermelde voorwaarden heeft geschonden, alsmede Europese regelgeving. Interstream heeft de onjuiste voorlading doorgegeven aan Cargill. De werkelijk vervoerde voorlading voldoet niet aan de in artikel 24 van de
barging agreementgestelde voorwaarde ‘
food grade’.
Tevens zijn Interstream en [gedaagde] aansprakelijk uit onrechtmatige daad door voor het vervoer een niet of onvoldoende gereinigd vervoermiddel ter beschikking te stellen en de daardoor gecontamineerde lading te lossen in de landtanks. Hierdoor is schade toegebracht aan andere dan de vervoerde zaken. Dit is geen gevolgschade maar een zuivere ‘Cargofoor-schade’.
4.10.
Interstream heeft gemotiveerd betwist dat de lading tussen het moment van inontvangstneming en het moment van aflevering beschadigd is geraakt en dat de later aan het product in landtank 617 vastgestelde afwijkende geur is veroorzaakt door de lossing van de lading vanuit de [naam vaartuig 1] .
Volgens de
barging agreementrust op Cargill de verplichting tot lossing van de lading. De aflevering van de lading heeft op 20 en 21 maart 2018 plaatsgevonden aan boord van het schip. De lading is na analyse (inclusief geurtest) van de daarvan getrokken monsters akkoord bevonden. De lading is vanuit de [naam vaartuig 1] gelost in de landtanks 601, 606 en 617. In alle drie de landtanks bevond zich al product. De lading is vanuit de [naam vaartuig 1] bij het al in de landtanks aanwezige product geladen (waardoor zich in alle landtanks vermenging heeft voorgedaan). Bij de lossing is de lading tegelijkertijd vanuit alle ladingtanks van de [naam vaartuig 1] gelost. Zowel de losleidingen als de stripleidingen van het schip hebben vanaf het begin open gestaan. Aan het eind van de lossing is met behulp van de stripleidingen de laatste lading (hooguit 6000 liter) uit de ladingtanks van de [naam vaartuig 1] gepompt. Cargill heeft de lading zonder bemerkingen of voorbehoud aanvaard. Die aanvaarding levert op grond van artikel 23 lid 1 CMNI het vermoeden op dat de vervoerder de lading in dezelfde staat heeft afgeleverd als waarin deze ten vervoer werd overhandigd.
Experts hebben vastgesteld dat het monster van 21 maart 2018 van landtank 617 (na lossing van de lading vanuit de [naam vaartuig 1] daarin) wel een afwijkende geur vertoonde maar EVH wijst er terecht op dat dit monster indertijd (op 21 maart 2018) wel door Cargill was goedgekeurd. Er is dus een niet verklaarde inconsistentie tussen het verschil in keuren van dit monster op 21 maart 2018 (door Cargill: geen afwijkende geur vastgesteld) en op 12 april 2018 (door wederzijdse experts: wel een afwijkende geur vastgesteld). Interstream voert aan dat het lossen door en voor risico van Cargill geschiedde. Het lossen valt buiten de contractuele verantwoordelijkheid van Interstream, zodat Interstream voor eventueel bij of door het lossen veroorzaakte schade niet aansprakelijk kan worden gehouden. Voor zover nodig beroept Interstream zich op de ontheffingsgrond van artikel 18 lid 1 b CMNI (lossen door of namens de geadresseerde) en op het in artikel 18.10 van de
barging agreementvan toepassing verklaarde artikel 10.7 van haar algemene voorwaarden. Verder beroept Interstream zich voor zover nodig op de ontheffingsgronden van artikel 18 lid 1 sub a CMNI en artikel 9.13 sub a
barging agreement(handelen of nalaten van Cargill).
Subsidiair beroept Interstream zich op vervoerdersovermacht in de zin van artikel 16 lid 1 CMNI. Meer subsidiair voert Interstream aan dat het leeuwendeel van de lading in dezelfde toestand is afgeleverd als waarin deze ten vervoer is ontvangen en zou – in de hypothese van expert [naam persoon 1] – pas de laatste bij het strippen geloste lading – hooguit 6.000 liter – door een afwijkende geur zijn aangetast. Voor dat deel beroept Interstream zich op de beperking van artikel 20 lid 1 CMNI van 2 SDR per liter.
Interstream betwist dat het schip niet of niet voldoende gereinigd was en dat de lading daardoor gecontamineerd zou zijn geraakt.
Nog meer subsidiair beroept Interstream zich op eigen schuld van Cargill vanwege het niet houden van een effectieve ontvangstcontrole (toegangscontrole). Interstream betwist de omvang van de gestelde schade.
4.11.
[gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat de lading aan boord van de [naam vaartuig 1] gecontamineerd is geraakt. Cargill heeft de lading zonder enig voorbehoud aanvaard. Sterker nog, Cargill België heeft de lading bemonsterd en uitdrukkelijk goedgekeurd. [gedaagde] beroept zich op het vermoeden van artikel 23 lid 1 CMNI. [gedaagde] kan op grond van artikel 9.7 van de
barging agreement(Himalayaclausule) een beroep doen op de bepalingen van die overeenkomst. Cargill is op grond van artikel 9.12 van de
barging agreementverplicht het schip op eigen risico te lossen. De lading was dus afgeleverd in de zin van artikel 10 lid 2 CMNI aan boord van de [naam vaartuig 1] toen het schip losgereed was. Ten tijde van de gestelde geurcontimatie, bij het ‘strippen’, was de lading al afgeleverd. In artikel 9.12 van de
barging agreementis bepaald dat de handelingen die de bemanning of het schip in het kader van de lossing uitvoert geschieden ‘
on behalf of Cargill, the shipper or consignee’. Subsidiair doet [gedaagde] een beroep beperking van haar aansprakelijkheid op grond van artikel 20 CMNI (2 SDR per kilogram). Voor schade ontstaan nadat de lading uit de [naam vaartuig 1] was gelost is [gedaagde] niet aansprakelijk. Cargill heeft niet gesteld welke handeling en/of nalaten van [gedaagde] zou kunnen worden aangemerkt als onrechtmatige daad. Voorts betwist [gedaagde] de omvang van de gestelde schade.
aansprakelijkheid onder de vervoerovereenkomst
4.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat Interstream en [gedaagde] als vervoerders verplicht waren de lading in dezelfde staat in Izegem, België, af te leveren als waarin deze in Amsterdam ten vervoer was ontvangen. Ingevolge artikel 16 lid 1 CMNI is de vervoerder aansprakelijk voor schade door beschadiging van de goederen ontstaan tussen het ogenblik van de inontvangstneming ten vervoer en het ogenblik van hun aflevering, daargelaten zijn beroep op vervoerdersovermacht.
Uit het aansprakelijkheidssysteem van de CMNI vloeit voort dat stelplicht en – bij voldoende betwisting – bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de schade tijdens de aansprakelijkheidsperiode van de vervoerder is ontstaan rust op Cargill.
4.13.
Cargill heeft ter onderbouwing van de onder 4.9 weergegeven stellingen een rapport overgelegd van EVH van 1 oktober 2018 (hierna: het EVH-rapport) en een addendum op het EVH-rapport van 15 mei 2019 (hierna: het addendum). Voorafgaand aan de comparitie is een tweede addendum op het EVH-rapport van 14 januari 2020 (hierna: addendum II) overgelegd. Ter onderbouwing van de stelling dat de lading beschadigd ter bestemming is aangekomen beroept Cargill zich op de volgende
summaryvan het addendum:
“From the above it is clear that the subject oil was loaded in sound condition and the off odor was caused during the transport. It may very well be that personnel of Cargill in Izegem missed the deviating smell when taking a sample from one tank only. The sample taken from tank 617 allegedly ‘after discharge’ was in fact taken one hour
priorto completion, which confirms that a contaminated quantity of oil was discharged from the barge in the final stage of discharge. The oil in shore tanks that had been received earlier (tanks 601 and 606) was found to be in sound condition.”
Cargill stelt bij dagvaarding (onder 2.15) over de oorzaak van de schade:
(pag. 15 van het EVH-rapport) “It cannot be ruled out that the deviating smell of the last oil discharged originates from the stripping system of the barge. Also during tank cleaning the stripping system is used to drain the tanks. Washing water on board the [naam vaartuig 1] was found to be dirty, blind and foul smelling.”
(pag. 1 van het addendum) “Tank washing was done with washing water that was on board of the barge since beginning March 2018 and obviously was used already many times. Upon inspection of the slop tanks it was ascertained that the water was ‘blind’, greyish ans very foul smelling. The washing water was allegedly loaded as ‘potable’ water but obviously did no longer meet that description”
Ter comparitie is namens Cargill gesteld dat uit het
traceability-onderzoek van Cargill en het monster van de [naam vaartuig 1] volgt dat de contaminant afkomstig is uit de [naam vaartuig 1] en waarschijnlijk werd veroorzaakt door het vuile waswater.
4.14.
Interstream heeft een beroep gedaan op het rapport van Van Ameyde van 11 januari 2019 (hierna ook: het Van Ameyde-rapport). [gedaagde] op het rapport van BMT van 20 november 2018 (hierna ook: het BMT-rapport).
4.15.
Aan de (EVH-, Van Ameyde- en BMT-) rapporten, alsmede uit de gestelde en niet (voldoende) betwiste feiten en omstandigheden en de in zoverre niet (voldoende) betwiste producties waarop beroep is gedaan, ontleent de rechtbank de volgende gang van zaken bij de belading en de lossing van de [naam vaartuig 1] .
4.16.
De [naam vaartuig 1] is op 18 maart 2018 om 14:30 uur gearriveerd in de Amerikahaven bij de laadplaats van Cargill te Amsterdam. De ladingtanks van de [naam vaartuig 1] zijn voor belading door een door Cargill aangestelde inspecteur van Schutter gekeurd. In het
loadcompartment inspection reportis door de inspecteur aangegeven dat de ladingtanks zijn gereinigd met water, dat deze leeg, zuiver, droog en geurloos zijn en dat de ladingtanks zijn goedgekeurd om te laden. Vervolgens zijn de zes ladingtanks van de [naam vaartuig 1] op 18 en 19 maart 2018 beladen (in de volgorde: 5C, 3C, 2C, 4C, 1C en 6C). Bij voltooiing van de belading zijn
running samplesgenomen van alle ladingtanks en zijn de ladingtanks verzegeld.
4.17.
De [naam vaartuig 1] is op 20 maart 2018 om 17:00 uur gearriveerd bij Cargill België te Izegem. Vervolgens is de lading door Cargill België bemonsterd en geanalyseerd.
Over het bemonsteren na aankomst van een schip schrijft [naam persoon 1] (bovenaan pagina 5 van het EVH-rapport) het volgende:
“Procedure is that upon arrival of a barge, samples are taken from the barge tanks and a composite made. That composite sample is subsequently analysed and when results are acceptable, the oil is discharged. The barges use their own pumps and hoses. The discharge hose is inspected in Amsterdam for loading and sealed. (…)”
Vast staat dat, anders dan deze procedure voorschrijft, geen composietmonster is gemaakt van monsters uit alle ladingtanks maar dat slechts een monster is genomen van één van de ladingtanks van de [naam vaartuig 1] (volgens de schipper van ladingtank C5 of C6). Dat monster is onderzocht en goedgekeurd.
Na goedkeuring van de monsters heeft Cargill België opdracht gegeven om de [naam vaartuig 1] te lossen. De lossing is gestart om 18:00 uur. Er werd vanaf het begin van de lossing tegelijkertijd gelost uit alle zes de ladingtanks van de [naam vaartuig 1] via de 6”(duims) en 2”(duims) leidingen van de [naam vaartuig 1] . Uit de tabel op pagina 5 van het EVH-rapport blijkt dat 367.250 m3 is gelost in landtank 606, vervolgens op 21 maart 2018 379.911 m3 in landtank 601 en 442.562 m3 in landtank 617. De lossing was voltooid om 10:59 uur. Uit die tabel volgt dat zich voor de lossing in alle drie de landtanks al product bevond: 7.782 m3 in landtank 606, 8.428 m3 in landtank 606 en 249.424 m3 in landtank 617.
4.18.
Namens Cargill is ter zitting verklaard dat de monsters genomen voor lossing naar het laboratorium gaan waar een visuele inspectie plaatsvindt en aan het monster wordt geroken. Indien het monster akkoord wordt bevonden, wordt akkoord gegeven voor lossen.
4.19.
Na lossing is een monster genomen uit landtank 606. Daarbij werd geen afwijkende geur vastgesteld. Na ontdekking van de afwijkende geur is op 23 maart 2018 een monster genomen uit landtank 601. Daarbij werd geen afwijkende geur vastgesteld. Ook het monster dat voor de lossing uit de ladingtank van de [naam vaartuig 1] is genomen is ‘
bland’ (neutraal).
4.20.
[naam persoon 1] noemt onder
retained samples(pagina 8 EVH-rapport) dat de volgende monsters beschikbaar waren:
  • Landtank 617 14/3
  • Landtank 617 21/3
  • [naam vaartuig 1] 20/3 aankomst
  • [naam vaartuig 1] 20/3 na belading
  • Landtank 617 23/3 na ontdekking
4.21.
Cargill baseert haar stelling dat de geurschade tijdens het vervoer is ontstaan op de gezamenlijke geurexpertise (
parties nosed the samples) van de volgende monsters:
  • een monster uit landtank 617 na ontvangst van de voorgaande lading zonnebloemolie uit het [naam vaartuig 2] op 14 maart 2018, geen afwijkende geur (
  • een monster genomen tijdens de belading van de [naam vaartuig 1] in Amsterdam op 19 maart 2018, geen afwijkende geur;
  • een door Schutter goedgekeurd
  • een monster genomen uit ladingtank 5C of 6C voor de lossing van de lading uit de [naam vaartuig 1] op 20 maart 2018, aanvankelijk geen afwijkende geur. Aan dit monster is op 12 april 2018 door de gezamenlijke experts geroken. Daarbij is geen afwijkende geur vastgesteld. Expert [naam persoon 1] stelt (in addendum II), hetgeen door expert [naam persoon 2] ter zitting gemotiveerd is betwist, dat nadat de olie op zijn verzoek is verwarmd tot 40 graden Celsius een zeer licht afwijkende geur werd vastgesteld;
  • een monster genomen uit landtank 606 na lossing op 20 maart 2018, geen afwijkende geur;
  • een monster genomen uit landtank 617 na lossing op 20 maart 2018. Dit monster is aanvankelijk goedgekeurd door Cargill België, maar tijdens een hertest op 12 april 2018 bleek dit monster een afwijkende geur te hebben.
  • een monster genomen uit landtank 617
  • een monster genomen uit landtank 601
Volgens Cargill is de oorzaak van de geurschade het waswater van de [naam vaartuig 1] waarmee de ladingtanks zijn schoongemaakt en dat bij het lossen via de stripleidingen is meegekomen. Dat verklaart waarom alleen in landtank 617 een geurafwijking is gevonden, aldus Cargill, nu de stripleidingen pas aan het eind van de lossing worden opengezet en zo het waswater nog meekwam de laatste landtank in. Een andere mogelijkheid is dat er een microbiologische besmetting heeft plaatsgevonden aan boord van het schip, waardoor de afwijkende geur pas later is geconstateerd.
4.22.
Interstream en [gedaagde] hebben betwist dat de geurschade aan boord van de [naam vaartuig 1] is veroorzaakt. Hiertoe hebben zij aangevoerd dat de lading goed het schip in is gegaan, en er ook goed uit is gekomen. De lading is in landtanks 601, 607 en 617 geladen, en alleen de olie in tank 617 bleek achteraf een geurafwijking te hebben. Als de oorzaak aan boord van het schip had gelegen, zou de olie in de overige landtanks ook een geurafwijking hebben. Daarnaast geldt dat de oorzaak niet in het waswater kan hebben gelegen dat zou zijn meegegaan met het openzetten van de stripleidingen, nu de stripleidingen gedurende de gehele losperiode hebben opengestaan en uit het
bottom sampleuit landtank 617 is gebleken dat er geen water bij de olie zat. Daarbij is – door Essensor – niet vastgesteld dat de geurafwijking met de geur van het waswater overeenkwam. Ook hebben Interstream en [gedaagde] betwist dat het monster dat voorafgaand aan de lossing uit de [naam vaartuig 1] is genomen, is verwarmd en opnieuw getest in het bijzijn van gezamenlijke experts, nu de expert van Van Ameyde Marine heeft verklaard niet bij een dergelijke test aanwezig te zijn geweest.
Daarnaast is er geen contaminatie, vermenging van de zonnebloemolie met een andere stof, vastgesteld, zodat een microbiologische besmetting aan boord van de [naam vaartuig 1] kan worden uitgesloten, aldus nog steeds Interstream en [gedaagde] . Zou er wel een microbiologische besmetting zijn geweest, dan is niet duidelijk waar deze is ontstaan, waarbij niet is uitgesloten dat deze na lossing van de [naam vaartuig 1] bij Cargill België is ontstaan.
4.23.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat de wederzijdse experts hebben geroken aan het monster dat voor lossing uit ladingtank 5C of 6C van de [naam vaartuig 1] is genomen en gezamenlijk hebben vastgesteld dat deze geen geurafwijking had (pagina 14 EVH-rapport). [naam persoon 1] heeft ter zitting over dit monster verklaard dat het niet verzegeld was en dat het al een aantal keren was gebruikt. [naam persoon 1] heeft desgevraagd verklaard dat de enige verklaring die hij kan vinden voor het feit dat in de landtanks 601 en 606 geen geurschade is vastgesteld en in landtank 617 wel is dat de contaminatie moet hebben plaatsgevonden tussen de monstername uit landtank 617 (volgens [naam persoon 1] om 10:00 uur en volgens [naam persoon 2] om 10:52 uur) en de voltooiing van de lossing (om 10:59 uur).
Cargill heeft gesteld dat de oorzaak van de geurschade aan boord van de [naam vaartuig 1] was gelegen. Interstream en [gedaagde] hebben dit gemotiveerd betwist. (De expert van) Cargill heeft hypotheses gesteld over de oorzaak van de geurschade die gemotiveerd door (de experts van) Interstream en [gedaagde] zijn weerlegd. Gelet op hetgeen onder 4.16 tot en met 4.19 is overwogen en de gemotiveerde betwistingen van Interstream en [gedaagde] heeft Cargill haar stelling dat de geurschade tijdens het vervoer is ontstaan (en Interstream en [gedaagde] de lading niet hebben afgeleverd in de staat waarin zij deze hebben ontvangen) onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd. Aan bewijslevering kan derhalve niet worden toegekomen.
schending van de barging agreement
4.24.
Daarnaast heeft Cargill aangevoerd dat Interstream de
barging agreementheeft geschonden door de verkeerde voorlading (
palmkernel oil) door te geven en in strijd met de
barging agreementeen niet-
edibleproduct als voorlading te hebben vervoerd, namelijk
split palm fatty acid distillate. Ook is de overeenkomst geschonden, aldus Cargill, doordat de ladingtanks van het schip niet met schoon waswater zijn gewassen.
4.25.
De rechtbank overweegt als volgt. Voor zover Cargill stelt dat Interstream de vervoerovereenkomst heeft geschonden doordat Interstream niet de juiste voorlading had doorgegeven, kan deze stelling Cargill niet baten, nu vast staat (zie pagina 14 bovenaan EVH-rapport) dat
split palm fatty acid distillateeen aanvaardbare voorlading is voor Cargill en dat deze voorlading de gestelde geurschade niet heeft veroorzaakt. Hetzelfde geldt voor de stelling dat Interstream de vervoerovereenkomst heeft geschonden doordat de [naam vaartuig 1] niet met schoon water zou zijn gewassen. Niet is vastgesteld dat het nalaten daarvan de gestelde geurschade heeft veroorzaakt. Bovendien heeft Cargill niet toegelicht dat en waarom er een verplichting om de ladingtanks met schoon drinkwater te wassen uit de overeenkomst voortvloeit.
onrechtmatige daad
4.26.
Tot slot heeft Cargill gesteld dat Interstream en [gedaagde] op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk zijn door voor het vervoer een niet of onvoldoende gereinigd vervoermiddel ter beschikking te stellen, waardoor gecontamineerde lading in de landtanks van Cargill België is gelost, waardoor de in deze landtanks aanwezige goederen zijn beschadigd.
4.27.
Ook deze grondslag kan niet leiden tot toewijzing van de vordering. Cargill heeft in dit kader – mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – onvoldoende gesteld dat de oorzaak van de gestelde geurschade aan boord van de [naam vaartuig 1] was gelegen. Cargill heeft – onder meer – niet nader toegelicht waaruit de onrechtmatige gedraging die zij Interstream en/of [gedaagde] verwijt bestaat.
4.28.
Slotsom is dat de vorderingen van Cargill worden afgewezen. Aan een eisvermeerdering door Cargill wordt derhalve niet toegekomen.
4.29.
Cargill zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van zowel Interstream als [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 4.030,00
- salaris advocaat
4.804,00(2,0 punten × tarief € 2.402,00)
Totaal € 8.834,00
4.30.
De door [gedaagde] gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt Cargill in de proceskosten van Interstream en van [gedaagde] , aan de zijde van Interstream, evenals aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 8.834,00,
5.3.
veroordeelt Cargill in de na dit vonnis aan de zijde van [gedaagde] ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Cargill niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Sikkel en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.F. Koekebakker, rolrechter, op 8 april 2020.
3178/2066/1573