In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 6 april 2020 uitspraak gedaan over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kind, [voornaam minderjarige]. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om het gezag van de moeder te beëindigen, omdat er sprake was van een ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van [voornaam minderjarige] door de conflicten tussen de ouders. De moeder en vader van [voornaam minderjarige] hebben een slechte verstandhouding, wat heeft geleid tot een situatie waarin [voornaam minderjarige] klem zit tussen zijn ouders. De moeder heeft geen positieve veranderingen laten zien en werkt hulpverlening tegen, terwijl de vader in een stabiele thuissituatie zorgt voor [voornaam minderjarige].
De kinderrechter heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om in het belang van [voornaam minderjarige] te denken en beslissingen te nemen. De rechtbank heeft overwogen dat de moeder, ondanks eerdere pogingen tot verbetering, geen medewerking heeft verleend aan afspraken en de communicatie met de GI heeft verbroken. Dit heeft geleid tot een onveilige opvoedingssituatie voor [voornaam minderjarige]. De rechtbank heeft op basis van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek geoordeeld dat het gezag van de moeder beëindigd moet worden, zodat de vader het eenhoofdig gezag kan uitoefenen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de moeder is veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording aan de vader over het vermogen van [voornaam minderjarige].