ECLI:NL:RBROT:2020:3529

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 april 2020
Publicatiedatum
17 april 2020
Zaaknummer
8148562 \ CV EXPL 19-7123
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid curator voor boedelvorderingen en huurpenningen na faillissement

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 16 april 2020, is er een geschil tussen de curator, mr. A.J. van der Duijn-Schouten, en de eiseres, een besloten vennootschap, over de vraag of er sprake is van boedelvorderingen. De eiseres stelt dat de huurpenningen die zijn ontstaan na het faillissement van Nesselande Pakketservice B.V. boedelvorderingen zijn, en dat de curator aansprakelijk is voor zijn handelen. De procedure volgde na een dagvaarding en een mondelinge behandeling, waarbij de curator de huurovereenkomst met de eiseres heeft opgezegd. De eiseres heeft verschillende vorderingen ingesteld, waaronder de erkenning van huurpenningen als boedelvorderingen en schadevergoeding voor gemaakte kosten na het faillissement.

De kantonrechter heeft de vorderingen van de eiseres afgewezen. De rechter oordeelde dat de eiseres onvoldoende bewijs heeft geleverd voor het bestaan van een mondelinge huurovereenkomst met de failliete vennootschap. Ook de stelling dat de curator de huurschuld op zich heeft genomen, werd verworpen. De rechter concludeerde dat er geen boedelvorderingen zijn ontstaan en dat de curator niet onrechtmatig heeft gehandeld. De eiseres werd veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in faillissementszaken en de rol van de curator in het erkennen van boedelvorderingen. De rechter heeft de vorderingen van de eiseres, die onder andere betrekking hadden op huurpenningen, energiekosten en opruimkosten, afgewezen, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren. De eiseres is de in het ongelijk gestelde partij en moet de proceskosten vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8148562 \ CV EXPL 19-7123
uitspraak: 16 april 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats eiseres] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. K.T. op de Hoek,
tegen
mr. A.J. van der Duijn-Schouten, zowel in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap Nesselande Pakketservice B.V. (
q.q.), als
pro se;
wonende en kantoorhoudende te Dordrecht,
gedaagde,
gemachtigde: mr. A.F. Ammerlaan.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiseres] ” en “ Van der Duijn-Schouten ”. Waar relevant zullen in deze uitspraak de toevoegingen “q.q.” en “pro se” worden gebruikt.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 30 oktober 2019, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het vonnis van 2 januari 2020 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • het proces-verbaal van de op 13 maart 2020 gehouden mondelinge behandeling.
1.2.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

2.1.
[eiseres] was tot medio mei 2018 eigenaar van het bedrijfspand gelegen aan de [adres] , [postcode] , te Dordrecht (hierna: het bedrijfspand). De heer [naam persoon 1] (hierna: [naam persoon 1] ) is enig bestuurder en aandeelhouder van [eiseres] en woont in Frankrijk. Mevrouw [naam persoon 2] (hierna: [naam persoon 2] ) behartigt de zaken voor [naam persoon 1] in Nederland en is procuratiehoudster van [eiseres] .
2.2.
Op 20 december 2007 heeft [eiseres] voor het bedrijfspand een schriftelijke huurovereenkomst gesloten met Nesselande Logistics & Speciaal Transport B.V. (hierna: Logistics). Deze huurovereenkomst ging in op 1 februari 2008 en gold voor de duur van vijf jaar met een verlengingsmogelijkheid van nog eens vijf jaar. De heer [naam persoon 3] (hierna: [naam persoon 3] ) was destijds enig aandeelhouder en bestuurder van Logistics.
2.3.
Op 26 februari 2014 is Nesselande Pakket Service B.V. (hierna: Pakket) opgericht. Pakket was vanaf de oprichting gevestigd in het bedrijfspand. [naam persoon 3] was destijds enig aandeelhouder en bestuurder van Pakket.
2.4.
Op 4 oktober 2016 is Pakket failliet verklaard en is Van der Duijn-Schouten tot curator benoemd.
2.5.
Op 14 oktober 2016 heeft Van der Duijn-Schouten , voor zover hier van belang, het volgende gemaild aan [naam persoon 2] :
“(…) zeg ik hierbij de huurovereenkomst tussen Nesselande Pakket Service B.V. en [eiseres] op met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden. (…)”
2.6.
Op 17 oktober 2016 heeft [naam persoon 2] aan Van der Duijn-Schouten gemaild dat de huurachterstand van Nesselande over de maanden mei tot en met oktober 2016 (verminderd met de geïnde bankgaranties) € 80.048,73 bedraagt. Op 21 oktober 2016 heeft Van der Duijn-Schouten aan [naam persoon 2] teruggemaild dat hij deze vordering heeft geplaatst op de lijst van voorlopig erkende concurrente crediteuren.
2.7.
Op 18 oktober 2016 heeft de voormalige advocaat van [eiseres] , mr. S.K. Setz, aan Van der Duijn-Schouten het volgende, voor zover hier van belang, gemaild:
“(…)
Telefonisch heb ik aangegeven dat de huurovereenkomst destijds is gesloten met Nesselande Logistics. Nesselande pakket is klaarblijkelijk op enig moment het Pand gaan gebruiken. Aan cliënte is hiervan geen mededeling gedaan. Nesselande pakket heeft één partiële betaling gedaan, maar hiermee was het voor cliënte niet duidelijk dat het gebruik van het Pand was overgegaan van Nesselande Logistics naar Nesselande pakket. Het is daarom maar zeer de vraag of er tussen Nesselande pakket en cliënte een huurovereenkomst is. (…)”
2.8.
Van der Duijn-Schouten heeft op 24 oktober 2016 het volgende, voor zover hier van belang, gemaild aan mr. Setz:
“(…)
Voor wat betreft het pand blijf ik bij mijn standpunt dat ik geen medewerking zal verlenen aan het gebruik van het pand door Baris Cargo Services B.V. (…) kan het pand direct worden opgeleverd, onder beëindiging van de huurovereenkomst (voor zover die bestaat). (…)”
2.9.
Op 30 december 2016 heeft de eindinspectie van het bedrijfspand plaatsgevonden.
2.10.
Op 3 januari 2017 heeft Van der Duijn-Schouten de sleutels van het bedrijfspand bij de makelaar ingeleverd. In zijn e-mailbericht van 3 januari 2017 heeft Van der Duijn-Schouten het volgende, voor zover hier van belang, aan mr. Setz geschreven:
“(…)
Er bevinden zich ook nog activa van de boedel in het pand. De kosten die zijn gemoeid met het opruimen daarvan erken ik in beginsel als boedelvordering. (…) Zoals u in uw e-mail van 18 oktober jl. aangaf, is Nesselande Logistics B.V. de huurder van uw cliënte. (…) Dit betekent verder dat ik de overige vorderingen van uw cliënte voorlopig als concurrente faillissementsschuld zal erkennen. (…)”
2.11.
[naam persoon 4] Logistics B.V. (hierna: [naam persoon 4] ) heeft op 24 januari 2017 een schriftelijke huurovereenkomst gesloten met betrekking tot het bedrijfspand. De ingangsdatum van de huurovereenkomst was 1 maart 2017, maar [naam persoon 4] mocht per 20 januari 2017 het bedrijfspand al kosteloos in gebruik nemen.
2.12.
Per e-mailbericht van 30 april 2019 heeft [eiseres] Van der Duijn-Schouten zowel q.q. als pro se aansprakelijk gesteld.

3..De vordering

3.1.
[eiseres] heeft na vermindering van haar eis ter zitting gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. primair te verklaren voor recht dat de huurpenningen verschenen vanaf 4 oktober 2016 tot en met 31 januari 2017 voor een bedrag van € 99.252,75, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, boedelvorderingen zijn;
II. subsidiair te verklaren voor recht dat de huurpenningen verschenen vanaf 4 oktober 2016 tot en met 30 december 2016 voor een bedrag van € 73.004,09, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, boedelvorderingen zijn;
III. meer subsidiair te verklaren voor recht dat Van der Duijn-Schouten over de periode van 4 oktober 2016 tot en met 30 december 2016 voor een bedrag van € 73.004,09 een gebruiksvergoeding verschuldigd is, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente;
IV. te verklaren voor recht dat de gebruiksvergoeding zoals genoemd onder III. een boedelvordering is;
V. te verklaren voor recht dat door [eiseres] gemaakte energiekosten vanaf 4 oktober 2016 tot en met 30 januari 2017 ten bedrag van € 4.118,83, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, boedelvorderingen zijn;
VI. te verklaren voor recht dat de door [eiseres] na datum faillissement geleden schade vanwege opruimkosten voor een bedrag van € 22.016,81, te vermeerderen met de wettelijke rente, een boedelvordering is;
VII. te verklaren voor recht dat de door [eiseres] na datum faillissement betaalde opruimkosten voor een bedrag van € 2.541,-, te vermeerderen met de wettelijke rente, boedelvorderingen zijn;
VIII. te verklaren voor recht dat de door [eiseres] na datum faillissement betaalde opruimkosten ter zake de olie voor een bedrag van € 2.383,05, te vermeerderen met de wettelijke rente, boedelvorderingen zijn;
ten aanzien van Van der Duijn-Schouten q.q.:
IX. te verklaren voor recht dat de curator onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] door de boedelvordering van [eiseres] niet als boedelvordering te erkennen;
X. Van der Duijn-Schouten q.q. te veroordelen tot betaling van een voorschot op de door [eiseres] geleden schade, ten bedrage van € 101.109,91;
XI.
primair: Van der Duijn-Schouten q.q. te veroordelen de door [eiseres] gemaakte buitengerechtelijke kosten te vergoeden, ten bedrage van € 9.851,88 incl. btw te vermeerderen met de wettelijke rente;
subsidiair: Van der Duijn-Schouten q.q. te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 1.877,80 ex artikel 6:96 lid 2 BW te vermeerderen met de wettelijke rente;
XII. Van der Duijn-Schouten q.q. te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente;
ten aanzien van Van der Duijn-Schouten pro se:
XIII. te verklaren voor recht dat Van der Duijn-Schouten onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] door de boedelvorderingen van [eiseres] niet als boedelvordering te erkennen, althans door het bedrijfspand niet behoorlijk te ontruimen en [eiseres] met de rommel te laten zitten;
XIV. voor zover de curator onvoldoende verhaal biedt Van der Duijn-Schouten pro se te veroordelen tot betaling van al hetgeen de curator alsdan nog verschuldigd blijft ter zake het onder X. van het petitum gevorderde, te vermeerderen met de wettelijke rente;
XV.
primairvoor zover de curator onvoldoende verhaal biedt Van der Duijn-Schouten pro se te veroordelen tot betaling van al hetgeen alsdan nog verschuldigd blijft ter zake de door [eiseres] gemaakte buitengerechtelijke kosten, zijnde een bedrag van € 9.851,88 incl. btw te vermeerderen met de wettelijke rente;
subsidiair: voor zover de curator onvoldoende verhaal biedt Van der Duijn-Schouten pro se te veroordelen tot betaling van al hetgeen alsdan nog verschuldigd blijft ter zake de door [eiseres] gemaakte buitengerechtelijke kosten op grond van de wet BIK, zijnde een bedrag van € 1.877,80 ex artikel 6:96 lid 2 BW te vermeerderen met de wettelijke rente;
XVI. Van der Duijn-Schouten pro se te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.
3.2.
Aan haar vorderingen heeft [eiseres] het volgende ten grondslag gelegd.
De huurpenningen verschenen na datum van het faillissement zijn primair boedelvorderingen, omdat [eiseres] mondeling met Pakket bij monde van [naam persoon 3] een huurovereenkomst heeft gesloten per 1 januari 2015. Vanwege de opzegging met drie maanden moeten de huurpenningen vanaf 4 oktober 2016 tot en met 31 januari 2017 als boedelvorderingen worden aangemerkt.
Subsidiair zijn de huurpenningen verschenen na datum van het faillissement tot aan de opleverdatum van 30 december 2016 boedelvorderingen, omdat Van der Duijn-Schouten de huurschuld op zich heeft genomen bij rechtshandeling door het bedrijfspand te blijven gebruiken. [eiseres] mocht er gerechtvaardigd op vertrouwen dat de wil van Van der Duijn-Schouten erop was gericht om het bedrijfspand te blijven gebruiken en dus een boedelschuld op zich te nemen als het gaat om het betalen van de huur vanaf de datum van het faillissement.
Als geen sprake is van een huurovereenkomst dan betekent dat meer subsidiair dat Van der Duijn-Schouten zonder recht of titel gebruik maakte van het bedrijfspand. Daarom is een gebruiksvergoeding verschuldigd. Verder geldt dat, doordat Van der Duijn-Schouten het bedrijfspand niet direct heeft verlaten, [eiseres] schade heeft geleden, want [eiseres] had al een nieuwe huurder gevonden. De schade is gelijk aan de gemiste huurpenningen. De hiervoor genoemde gebruiksvergoeding of schade is een boedelvordering.
De energiekosten zijn boedelvorderingen, omdat Van der Duijn-Schouten vanaf de datum van het faillissement tot 31 december 2016 gebruik maakte van het bedrijfspand. Tot de datum van het faillissement betaalde Pakket de energiekosten en daarna heeft [eiseres] de energiekosten betaald.
Van der Duijn-Schouten heeft voorts activa van de boedel in het bedrijfspand achtergelaten die [eiseres] heeft moeten opruimen. Omdat Van der Duijn-Schouten de activa niet heeft verwijderd, zijn de opruimkosten boedelschulden. De nieuwe huurder [naam persoon 4] heeft het bedrijfspand opgeruimd in ruil voor 1,5 maand huurkorting ten bedrage van € 22.016,81 inclusief btw. Deze misgelopen huur betreft daarom een boedelvordering. Een ander deel van de activa is door [naam bedrijf] opgeruimd voor € 2.541,- inclusief btw. [eiseres] heeft daarnaast een bedrijf moeten inschakelen om de olie op te ruimen die uit door Pakket achtergelaten olievaten was gelekt. De opruimkosten ter zake de olie bedragen € 2.383,05.
Van der Duijn-Schouten q.q. heeft onrechtmatig gehandeld door de evidente boedelvorderingen niet te erkennen. Door zo te handelen heeft Van der Duijn-Schouten zijn taak als curator niet goed uitgevoerd en daarom is hij aansprakelijk voor de schade die [eiseres] hierdoor heeft geleden.
Van der Duijn-Schouten pro se heeft onrechtmatig gehandeld. Zowel het bewust frustreren van de rechten van de verhuurder als de betwisting van de huurovereenkomst met Pakket en het daardoor niet respecteren van tot hem als curator gerichte regel(s) moet gekwalificeerd worden als een handelen van de curator dat zo onzorgvuldig en ongebruikelijk is dat de curator het onjuiste van zijn handelen diende in te zien zodat hem een persoonlijk verwijt van zijn onzorgvuldig handelen kan worden gemaakt.

4..Het verweer

Van der Duijn-Schouten heeft tot afwijzing van de vorderingen geconcludeerd. Volgens hem is er geen sprake van boedelvorderingen en heeft hij zowel q.q. als pro se niet onrechtmatig gehandeld. Op het verweer van Van der Duijn-Schouten zal – voor zover nodig – hierna worden ingegaan.

5..De beoordeling

5.1.
[eiseres] heeft zich op het standpunt gesteld dat zij een aantal boedelvorderingen heeft. In een faillissement moeten boedelvorderingen éérst worden betaald alvorens wordt toegekomen aan enige uitdeling aan de/andere schuldeisers. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2013, ECLI:NL:2013:BY6108, Koot Beheer/Tideman q.q.) zijn er drie ontstaansbronnen van boedelvorderingen. Boedelvorderingen ontstaan (1) hetzij op grond van de wet, (2) hetzij omdat die door de curator in zijn hoedanigheid zijn aangegaan, (3) hetzij omdat die een gevolg zijn van een handelen van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting. Hieronder zal beoordeeld worden of sprake is van boedelvorderingen.
Primair huurpenningen
5.2.
[eiseres] heeft zich primair op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van een huurovereenkomst tussen haar en Pakket, zodat de huurpenningen op grond van artikel 39 van de Faillissementswet boedelvorderingen zijn. [eiseres] heeft hieraan ten grondslag gelegd dat een mondelinge huurovereenkomst tot stand was gekomen tussen haar en Pakket per 1 januari 2015. Ter onderbouwing hiervan heeft [eiseres] twee schriftelijke verklaringen overgelegd van [naam persoon 1] en [naam persoon 3] waarin zij verklaren dat de huurovereenkomst mondeling tussen hen is overeengekomen per 1 januari 2015. [eiseres] heeft tevens gewezen op de jaarrekening 2015 van Pakket waarin een post voor huisvesting is opgenomen, op het gebruik van het bedrijfspand door Pakket en op de huurbetalingen die door Pakket zijn verricht vanaf januari 2015. Van der Duijn-Schouten heeft het bestaan van een mondelinge huurovereenkomst tussen [eiseres] en Pakket betwist. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat Pakket het bedrijfspand van Logistics ter beschikking gesteld heeft gekregen.
5.3.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiseres] onvoldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van een mondelinge huurovereenkomst tussen haar en Pakket en overweegt daartoe als volgt.
5.4.
Vooropgesteld wordt dat het bij verhuur van bedrijfspanden zeer ongebruikelijk is om mondeling een huurovereenkomst overeen te komen. Dit kan immers later tot bewijsproblemen leiden. Volgens [eiseres] wilde zij makelaarskosten besparen. [eiseres] heeft echter niet geconcretiseerd waarom het besparen van kosten belangrijker was dan het voorkomen van mogelijke (bewijs)problemen in de toekomst. De enkele stelling dat zij vaker zaken deed met [naam persoon 3] en dit altijd goed ging is daartoe onvoldoende, want de huurovereenkomst met Logistics was zij wel schriftelijk aangegaan. Voorts is relevant dat de voormalige advocaat van [eiseres] (mr. Setz) in diens e-mailbericht van 18 oktober 2016 aan Van der Duijn-Schouten zelf betwijfelde of er wel een huurovereenkomst bestond met Pakket.
5.5.
Desondanks hebben [naam persoon 1] en [naam persoon 3] beiden schriftelijk verklaard dat zij (wel) mondeling een huurovereenkomst hebben gesloten met betrekking tot de huur van het bedrijfspand door Pakket. Deze verklaringen onderbouwen echter in het licht van het onder 5.4 overwogene onvoldoende dat sprake is geweest van een mondelinge huurovereenkomst. [naam persoon 1] is als directeur van eiseres direct betrokken zodat zijn verklaring met de nodige terughoudendheid moet worden bezien. Ten aanzien van [naam persoon 3] heeft Van der Duijn-Schouten voldoende onderbouwd dat aan de betrouwbaarheid van diens verklaring getwijfeld moet worden, omdat [naam persoon 3] in verband is gebracht met diverse vormen van fraude binnen de Nesselandegroep, omdat [naam persoon 3] als bestuurder van Logistics is veroordeeld tot betaling van ruim € 400.000,- aan een pensioenfonds en omdat [naam persoon 3] ook zelf heeft toegegeven strafrechtelijk te zijn veroordeeld. [eiseres] heeft dit alles niet, althans onvoldoende weersproken, zodat de kantonrechter – hiervan uitgaande – met Van der Duijn-Schouten en wederom gelet op de ongebruikelijkheid van het mondeling aangaan van zakelijke huurovereenkomsten als de onderhavige, diens verklaring ongeloofwaardig acht. Daar komt nog bij dat zowel de verklaring van [naam persoon 1] als die van [naam persoon 3] pas later zijn opgesteld en dat Van der Duijn-Schouten pas bij de dagvaarding (ruim twee jaar later) hiervan op de hoogte is gesteld. Ook de hierna nog te bespreken aspecten spelen een rol.
5.6.
[eiseres] heeft ter onderbouwing van de door haar gestelde huurovereenkomst gewezen op de jaarrekening 2015 van Pakket. Het opnemen van een huisvestingspost in de jaarrekening is echter nog geen bewijs van het bestaan van een mondelinge huurovereenkomst met – in dit geval – [eiseres] . Nog daargelaten dat de cijfers in de jaarrekening niet stroken met de ingangsdatum van de gestelde huurovereenkomst, blijft de mogelijkheid immers open dat Pakket niet op basis van een huurovereenkomst met [eiseres] , maar op basis van onderhuur of terbeschikkingstelling door Logistics van het bedrijfspand gebruik maakte. Nergens blijkt uit dat de huurovereenkomst met/door Logistics is beëindigd, terwijl Logistics pas op 12 april 2017 is ontbonden. Het opnemen van een huisvestingspost in de jaarrekening 2015 is al met al onvoldoende onderbouwing van de gestelde mondelinge huurovereenkomst tussen [eiseres] en Pakket.
5.7.
[eiseres] heeft verder gesteld dat Pakket de huur heeft betaald vanaf januari 2015. Hiervoor geldt echter dat er weliswaar huurbetalingen zijn verricht door Pakket vanaf januari 2015, maar dat er ook een betaling is verricht door Baris Cargo Services B.V. en dat de huur over de maanden mei 2016 tot 4 oktober 2016 bijna volledig onbetaald is gebleven. Gelet hierop kan [eiseres] niet gevolgd worden in haar stelling dat Pakket alle huurbetalingen verrichtte vanaf januari 2015. Het enkel betalen van een aantal maanden huur is overigens onvoldoende bewijs voor het bestaan van de gestelde huurovereenkomst tussen [eiseres] en Pakket, omdat die betalingen even goed kunnen passen bij de door Van der Duijn-Schouten in het kader van zijn betwisting gestelde toedracht, dat Pakket die betalingen heeft gedaan op basis van onderlinge afspraken met Logistics. In dit verband is relevant dat [eiseres] de facturen al die tijd is blijven sturen aan Logistics en niet aan Pakket. Dat [naam persoon 2] , zoals zij ter zitting heeft verklaard, had verzuimd de naam van de huurder aan te passen in de computer, maakt het voorgaande niet anders.
5.8.
Ook de omstandigheid dat Pakket feitelijk gebruik heeft gemaakt van het bedrijfspand is onvoldoende om aan te nemen dat dit gebeurde op basis van een huurovereenkomst tussen haar en [eiseres] . Onbetwist is dat meerdere bedrijven binnen de Nesselandegroep gebruik maakten van het bedrijfspand.
5.9.
De conclusie op basis van al het voorgaande is dat [eiseres] de door haar gestelde mondelinge huurovereenkomst met Pakket tegenover de gemotiveerde betwisting van Van der Duijn-Schouten onvoldoende heeft onderbouwd. Dit betekent dat de vordering niet op basis van deze primaire grondslag kan worden toegewezen.
Subsidiair huurpenningen
5.10.
[eiseres] heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat Van der Duijn-Schouten de huurschuld op zich heeft genomen bij rechtshandeling. [eiseres] heeft in dit verband gesteld dat de wil van Van der Duijn-Schouten erop was gericht om het bedrijfspand te blijven gebruiken en de verplichtingen uit hoofde van de lopende huurovereenkomst (ongeacht met welke partij die was) over te nemen en dat [eiseres] er daarom gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat Van der Duijn-Schouten de boedel heeft willen binden. Van der Duijn-Schouten heeft dit betwist.
5.11.
De kantonrechter is van oordeel dat ook de subsidiaire grondslag niet slaagt. Van der Duijn-Schouten heeft in zijn e-mailbericht van 14 oktober 2016 aan [eiseres] weliswaar geschreven dat hij de huurovereenkomst opzegt zonder daaraan enig voorbehoud te verbinden. Ook kan het zo zijn dat Van der Duijn-Schouten relatief kort na de datum van het faillissement in een telefonisch contact met [naam persoon 2] heeft gezegd dat hij de huurovereenkomst wilde opzeggen. Dit maakt echter nog niet dat [eiseres] er daarom gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat Van der Duijn Schouten de boedel heeft willen binden. Gelet op wat hierboven is overwogen, was er immers helemaal geen sprake van een huurovereenkomst tussen [eiseres] en Pakket, ging ook de toenmalige advocaat van [eiseres] er niet van uit dat een dergelijke huurovereenkomst bestond en was er bij gebreke van een huurovereenkomst tussen [eiseres] en Pakket voor Van der Duijn-Schouten geen enkele reden om de boedel jegens [eiseres] te
willenbinden. Dat Van der Duijn-Schouten wel gebruik wilde maken van het pand maakt dit niet anders, omdat Van der Duijn-Schouten dit kon doen op grond van de afspraken die Pakket met Logistics had gemaakt. Overigens kan de kantonrechter [eiseres] niet volgen in haar stelling dat Van der Duijn-Schouten haar tot begin januari 2017 in de veronderstelling heeft gelaten dat er sprake was van een huurovereenkomst met Pakket, want in zijn e-mailbericht van 24 oktober 2016 heeft Van der Duijn-Schouten het al over de huurovereenkomst ‘voor zover die bestaat’. Ook op de subsidiaire grondslag kan de vordering derhalve niet worden toegewezen.
Meer subsidiair gebruiksvergoeding
5.12.
[eiseres] heeft zich meer subsidiair op het standpunt gesteld dat Van der Duijn-Schouten het bedrijfspand zonder recht of titel gebruikte. Gelet echter op wat hiervoor is overwogen faalt ook dit betoog van [eiseres] . Er was sprake van een huurovereenkomst tussen [eiseres] en Logistics en onvoldoende is gebleken dat die huurovereenkomst is geëindigd. Volgens Van der Duijn-Schouten mocht hij het gehuurde gebruiken op grond van afspraken met Logistics. Tegenover deze betwisting door Van der Duijn-Schouten heeft [eiseres] haar stelling dat Van der Duijn-Schouten zonder recht of titel van het gehuurde gebruikmaakte, onvoldoende gemotiveerd onderbouwd.
Tussenconclusie
5.13.
Gelet op al het hiervoor overwogene worden de vorderingen onder I. tot en met IV. afgewezen. Hieronder zal beoordeeld worden of de energie- en opruimkosten als boedelvorderingen moeten worden aangemerkt.
Energiekosten
5.14.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres] zich op het standpunt gesteld dat de energiekosten vanaf de datum van het faillissement tot en met 30 december 2016 (datum oplevering) als boedelvordering moeten worden aangemerkt, omdat Van der Duijn-Schouten ook gebruik maakte van het bedrijfspand en dus van de energie. Tot de datum van het faillissement betaalde Pakket de energiekosten en daarna heeft [eiseres] de energiekosten betaald, aldus [eiseres] . Van der Duijn-Schouten heeft betwist dat de energiekosten een boedelvordering opleveren.
5.15.
Tegenover de betwisting van Van der Duijn-Schouten dat Pakket de energiekosten betaalde voorafgaand aan het faillissement, heeft [eiseres] haar stelling dat dit het geval was, onvoldoende onderbouwd. Er kan dan ook niet van worden uitgegaan dat voorafgaand aan het faillissement Pakket de energiekosten voor haar rekening nam. Het enkel gebruik maken van het bedrijfspand na het faillissement levert nog geen boedelvordering op voor wat betreft de energiekosten. Niet is gesteld dat aan Van der Duijn-Schouten is verzocht de overeenkomst betreffende de levering van energie gestand te doen en dat Van der Duijn-Schouten daar positief op heeft gereageerd. De conclusie is dat de energiekosten niet als boedelvordering zijn aan te merken. Dit betekent dat ook vordering V. wordt afgewezen.
Opruimkosten
5.16.
[eiseres] heeft zich op het standpunt gesteld dat zij opruimkosten heeft moeten maken nadat Van der Duijn-Schouten de sleutel van het bedrijfspand had ingeleverd. Zo heeft zij de opvolgend huurder [naam persoon 4] huurkorting gegeven in ruil voor door [naam persoon 4] verrichte opruimwerkzaamheden en heeft zij een factuur voor opruimwerkzaamheden van [naam bedrijf] voldaan. In beide gevallen ging het om het verwijderen van activa uit het bedrijfspand. Van der Duijn-Schouten heeft erkend dat kosten in verband met opruimen van bezittingen van Pakket uit het bedrijfspand een boedelschuld kunnen opleveren, maar Van der Duijn-Schouten heeft betwist dat de achtergebleven zaken (alle) eigendom van Pakket waren. Van der Duijn-Schouten heeft er in dit verband op gewezen dat Pakket niet de enige rechtspersoon was die gebruikmaakte van het bedrijfspand.
5.17.
Nu door [eiseres] niet is betwist dat meerdere rechtspersonen gebruik maakten van het pand, had het op haar weg gelegen om nader te onderbouwen dat de achtergebleven zaken eigendom van Pakket waren. [eiseres] heeft dat echter niet gedaan, zodat niet is komen vast te staan dat er nog bezittingen van Pakket in het bedrijfspand aanwezig waren na de oplevering door Van der Duijn-Schouten .
5.18.
Ten aanzien van een derde post opruimingskosten, de kosten voor het opruimen van gelekte olie, geldt hetzelfde. [eiseres] heeft tegenover de betwisting van Van der Duijn-Schouten niet onderbouwd dat de achtergebleven olievaten, waaruit olie is gelekt, van Pakket waren en heeft evenmin onderbouwd dat de olievervuiling is ontstaan in de periode na het faillissement. De conclusie is dus dat geen feiten en omstandigheden zijn komen vast te staan waaruit volgt dat de opruimkosten boedelvorderingen zijn. Dit betekent dat ook de vorderingen VI., VII. en VIII. moeten worden afgewezen.
Onrechtmatig handelen Van der Duijn-Schouten q.q.
5.19.
Aan het onrechtmatig handelen heeft [eiseres] ten grondslag gelegd dat Van der Duijn-Schouten zijn taak als curator niet goed heeft uitgevoerd, omdat Van der Duijn-Schouten de boedelvorderingen ten onrechte niet als zodanig heeft erkend. Gelet echter op wat hiervoor is overwogen, heeft [eiseres] zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat er sprake was van boedelvorderingen. Daarmee is de grondslag aan het gestelde onrechtmatig handelen ontvallen. Vordering IX. en de hierop voortbouwende vorderingen X. en XI. stuiten hierop af.
Onrechtmatig handelen Van der Duijn-Schouten pro se
5.20.
Volgens [eiseres] is Van der Duijn-Schouten ook pro se aansprakelijk voor zijn onrechtmatig handelen. Bij gebreke van onrechtmatig handelen door Van der Duijn-Schouten q.q. is er ook geen sprake van onrechtmatig handelen door Van der Duijn-Schouten pro se. Van het bewust frustreren van de rechten van [eiseres] is al helemaal niet gebleken. De conclusie is derhalve dat vorderingen XIII., XIV. en XV. ook afgewezen moeten worden.
Proceskosten
5.21.
[eiseres] is de in het ongelijk gestelde partij, zodat zij in de proceskosten wordt veroordeeld.

6..De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vorderingen van [eiseres] af;
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Van der Duijn-Schouten vastgesteld op € 1.682,- aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Joele en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
31688