ECLI:NL:RBROT:2020:3862

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 april 2020
Publicatiedatum
28 april 2020
Zaaknummer
8161993 VZ VERZ 19-20089
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst en toewijzing van vergoedingen

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 24 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werknemer en zijn werkgever. De werknemer, aangeduid als [verzoeker], heeft de werkgever, aangeduid als [verweerder], aangeklaagd wegens onrechtmatige opzegging van zijn arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkgever niet is geslaagd in de bewijslevering dat er sprake was van een overgang van onderneming, zoals bedoeld in artikel 7:662 lid 1 BW. Dit betekent dat de werkgever niet kon aantonen dat de bedrijfsactiviteiten van [naam bedrijf 1] op 17 juli 2019 zijn overgenomen door [naam bedrijf 2]. Hierdoor kon de werkgever niet van zijn verplichtingen jegens de werknemer bevrijd worden.

De kantonrechter heeft verder geoordeeld dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever in strijd was met artikel 7:671 BW, omdat de werkgever niet de schriftelijke instemming van de werknemer had verkregen. Dit leidde tot de conclusie dat de opzegging niet rechtsgeldig was en dat de werknemer recht had op een transitievergoeding van € 1.535,31, alsook een vergoeding wegens onregelmatige opzegging van € 1.340,-. Daarnaast heeft de kantonrechter vastgesteld dat de werknemer recht had op achterstallig loon en vakantietoeslag over de periode van 1 juli tot 17 juli 2019.

De kantonrechter heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van de genoemde vergoedingen, vermeerderd met wettelijke rente en wettelijke verhogingen. Ook is de werkgever veroordeeld in de proceskosten van de werknemer. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de werkgever direct aan de veroordelingen moet voldoen, ongeacht eventuele hoger beroep procedures.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8161993 VZ VERZ 19-20089
uitspraak: 24 april 2020
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats verzoeker] ,
verzoeker,
gemachtigde: [naam gemachtigde] te Rotterdam,
tegen
[verweerder],
wonende te Vlaardingen,
verweerder,
procederend in persoon.
Partijen blijven hierna aangeduid als “ [verzoeker] ” en “ [verweerder] ”.

1..Het verdere verloop van de procedure

1.1
Het verdere verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen.
  • de beschikking van 3 februari 2020 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de aan de zijde van [verweerder] overgelegde producties, ter griffie ontvangen op 20 februari 2020.
1.2
Bij brief van 3 maart 2020 heeft de griffier (de gemachtigde van) [verzoeker] in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 17 maart 2020 schriftelijk te reageren op de door [verweerder] overgelegde stukken. [verzoeker] heeft dat niet gedaan.
1.3
De kantonrechter heeft de uitspraak van deze beschikking vervolgens bepaald op heden.

2..De verdere beoordeling

2.1
De kantonrechter verwijst naar de beschikking van 3 februari 2020, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. In deze beschikking is [verweerder] toegelaten tot het bewijs van feiten en/of omstandigheden op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat [naam bedrijf 2] op 17 juli 2019 de bedrijfsactiviteiten van [naam bedrijf 1] heeft overgenomen en vervolgens deze bedrijfsactiviteiten ook feitelijk heeft voortgezet.
2.2
Nog afgezien van de omstandigheid dat [verweerder] de door hem overgelegde producties zonder enige toelichting in het geding heeft gebracht en onduidelijk is wie de personen zijn die de verklaringen hebben opgesteld, moet worden vastgesteld dat uit die stukken het benodigde bewijs in ieder geval niet kan worden afgeleid. Uit die bescheiden kan op geen enkele wijze worden opgemaakt dat [naam bedrijf 2] op 17 juli 2019 de bedrijfsactiviteiten van [naam bedrijf 1] heeft overgenomen en vervolgens deze activiteiten ook feitelijk heeft voortgezet. Integendeel.
In de overgelegde (ongedateerde) verklaring van de heer [naam persoon 1] is vermeld dat [verzoeker] werkzaam is bij, naar de kantonrechter begrijpt, [naam bedrijf 3] , terwijl in de verklaring van de heer of mevrouw [naam persoon 2] alleen is vermeld dat [verzoeker] nog steeds actief is. Het papiertje van de heer of mevrouw [naam persoon 3] bevat geen enkele (inhoudelijke) informatie.
2.3
In de beschikking van 3 februari 2020 is reeds overwogen dat op basis van de op dat moment voorhanden informatie en de in die beschikking genoemde feiten en omstandigheden het er de schijn van heeft dat [naam persoon 4] op naam van [naam bedrijf 2] zaken heeft gedaan met [naam bedrijf 1] , maar dat [naam persoon 4] vervolgens feitelijk de activa en in elk geval [verzoeker] heeft ondergebracht in een andere onderneming, te weten [naam bedrijf 3] (een bedrijf dat wordt gerund door [naam persoon 4] ). Die veronderstelling is op basis van de voormelde verklaring van (in ieder geval) de heer [naam persoon 1] alleen maar versterkt.
2.4
Het voorgaande leidt ertoe dat [verweerder] niet is geslaagd in de bewijslevering waartoe hij is toegelaten, zodat in rechte niet is komen vast te staan dat [naam bedrijf 2] op 17 juli 2019 de bedrijfsactiviteiten van [naam bedrijf 1] heeft overgenomen en vervolgens deze activiteiten ook daadwerkelijk heeft voortgezet. Dit betekent dat er niet van kan worden uitgegaan dat sprake is van een overgang van onderneming per 17 juli 2019 door [naam bedrijf 2] in de zin van artikel 7:662 lid 1 BW en dat laatstgenoemde met ingang van diezelfde datum (van rechtswege) als werkgever van [verzoeker] heeft te gelden. [verweerder] is dan ook niet per 17 juli 2019 van zijn verplichtingen jegens [verzoeker] uit hoofde van de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] bevrijd.
2.5
Nu het dienstverband van [verzoeker] niet is overgegaan naar [naam bedrijf 2] , moet de brief van [naam bedrijf 1] gedateerd op 15 juli 2019, die op 11 september 2019 aangetekend aan [verzoeker] is verstuurd, worden beschouwd als een opzegging van de arbeidsovereenkomst. Artikel 7:671 lid 1 BW bepaalt dat de werkgever de arbeids-overeenkomst niet rechtsgeldig kan opzeggen zonder schriftelijke instemming van de werknemer, tenzij sprake is van één van de in dat artikellid onder a. tot en met h. genoemde (uitzonderings)gronden. Daarvan is geen sprake. Het voorgaande betekent dat [naam bedrijf 1] de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig kon opzeggen zonder schriftelijke instemming van [verzoeker] . Er is dus sprake van een opzegging in strijd met artikel 7:671 BW. De in dat verband gevorderde verklaring voor recht is dan ook toewijsbaar.
2.6
Uit artikel 7:673 lid 1 BW volgt dat de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd is indien (kort gezegd) de arbeidsovereenkomst door de werkgever is opgezegd. Dit houdt in dat [verzoeker] recht heeft op een transitievergoeding.
[verweerder] heeft niet betwist dat de transitievergoeding voor [verzoeker] uitkomt op een bedrag van
€ 1.535,31. Deze vergoeding wordt daarom als brutobedrag toegewezen.
2.7
Artikel 7:672 lid 2 onder b BW bepaalt dat de opzegtermijn bij een arbeidsovereenkomst die op de dag van opzegging vijf jaar of langer, maar korter dan tien jaar heeft geduurd,
twee maanden bedraagt. Die opzegging geschiedt op grond van artikel 7:672 lid 1 BW tegen het einde van de maand, in het onderhavige geval derhalve per 1 oktober 2019. Doordat [naam bedrijf 1] de arbeidsovereenkomst bij voormelde brief heeft opgezegd met ingang van 17 juli 2019, moet die opzegging gelet op het voorgaande als onregelmatig worden aangemerkt en maakt [verzoeker] terecht aanspraak op de in artikel 7:672 lid 11 BW bepaalde vergoeding. De hoogte van die vergoeding is gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren, derhalve het loon over de periode van 17 juli 2019 tot 1 oktober 2019. [verzoeker] heeft onweersproken gesteld dat het daarop betrekking hebbende bedrag
€ 1.340,- bruto bedraagt. Dit bedrag wordt dan ook toegewezen.
2.8
Tussen partijen is niet in geschil dat het loon en de vakantietoeslag over de maanden juli en augustus 2019, hoewel [verzoeker] wel (ten onrechte) loonstroken heeft ontvangen over die maanden, onbetaald is gelaten. Ook is door [verweerder] niet betwist dat de daarmee verband houdende bedragen € 1.690,54 bruto respectievelijk € 313,- bruto bedragen. Nu hiervoor echter al is overwogen dat [verzoeker] reeds aanspraak maakt op een vergoeding wegens onregelmatige opzegging die gelijk is aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de periode vanaf 17 juli 2019, heeft [verzoeker] alleen nog recht op loon en vakantietoeslag over de periode van 1 juli tot 17 juli 2019. Dit betekent dat de loonvordering op de hierna te melden wijze wordt toegewezen.
2.9
In artikel 7:681 lid 1 en onder a BW is bepaald dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever kan vernietigen, of op zijn verzoek aan hem ten laste van de werkgever een billijke vergoeding kan toekennen indien de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 5.1 van de beschikking van 3 februari 2020 is vermeld, heeft [verzoeker] gekozen voor de tweede mogelijkheid. Een opzegging van de arbeidsovereenkomst in strijd met de daarvoor geldende regels valt de werkgever ernstig aan te rekenen, zodat
reeds daarom sprake is van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van [verweerder] . Er is dan ook in beginsel aanleiding om aan [verzoeker] een billijke vergoeding toe te kennen.
2.1
Bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding komt het aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval (Hoge Raad 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187, New Hairstyle en Hoge Raad 8 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:878, Zinzia). Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
In aansluiting op het voorgaande neemt de kantonrechter bij het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding in aanmerking dat hoewel enerzijds de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig was, anderzijds van belang is dat [verzoeker] (ook) zelf heeft gesteld dat hij al per 1 oktober 2019 werkzaam is als automonteur bij [naam bedrijf 3] . Zoals hiervoor is gebleken heeft [verzoeker] bovendien recht op een transitievergoeding en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging. Bij de vergelijking tussen de situatie zonder de vernietigbare opzegging en de situatie waarin [verzoeker] zich thans bevindt, worden ook deze vergoedingen betrokken. Compensatie van het misgelopen loon vindt met de vergoeding wegens onregelmatige opzegging immers al gedeeltelijk plaats.
In voormelde beschikking is reeds overwogen dat nu [verzoeker] al een bedrag van in totaal
€ 2.500,- netto (contant) heeft ontvangen, in elk geval dat bedrag in mindering strekt op de door hem verzochte geldbedragen. Het komt de kantonrechter gelet op de hiervoor genoemde gezichtspunten al met al redelijk voor dat aan [verzoeker] een billijke vergoeding ter hoogte van het bruto-equivalent van genoemd bedrag van € 2.500,- netto wordt toegekend. Een dergelijk bedrag is ook door [verzoeker] gevorderd. Nu [verzoeker] die vergoeding reeds heeft ontvangen, wordt de gevorderde billijke vergoeding afgewezen.
2.11
De wettelijke rente over de transitievergoeding is op grond van artikel 7:686a lid 1 BW toewijsbaar vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. De wettelijke rente over het achterstallige loon wordt toegewezen op de hierna te bepalen wijze. Ditzelfde geldt voor de gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW. De kantonrechter ziet in de gegeven omstandigheden geen aanleiding die verhoging te matigen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan niet worden gezegd dat [verweerder] zich als goed werkgever heeft gedragen.
2.12
Hetgeen verder nog door partijen is aangevoerd, kan tot geen ander oordeel leiden en behoeft daarom geen (nadere) bespreking.
2.13
[verweerder] zal als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.

3..De beslissing

De kantonrechter:
verklaart voor recht dat [verweerder] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd in strijd met de artikelen 7:671 en 7:672 BW;
veroordeelt [verweerder] tot betaling aan [verzoeker] van een bedrag van € 1.535,31 bruto aan transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf
een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [verweerder] tot betaling aan [verzoeker] van een bedrag van € 1.340,- bruto aan vergoeding wegens onregelmatige opzegging;
veroordeelt [verweerder] tot betaling aan [verzoeker] van het achterstallige loon en de vakantietoeslag over de periode van 1 juli tot 17 juli 2019, vermeerderd met de wettelijke verhoging
ex artikel 7:625 BW van 50% en de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over deze bedragen en over de wettelijke verhoging vanaf het moment van verschuldigdheid tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] vastgesteld op € 231,- aan griffierecht en € 480,- aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart deze beschikking voor zover het de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.I. Mentink en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
764