ECLI:NL:RBROT:2020:400

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
21 januari 2020
Zaaknummer
750222-15 ontneming
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel met cocaïne

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 januari 2020 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die samen met anderen een grote hoeveelheid cocaïne heeft ingevoerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen ter waarde van € 25.000,- uit deze strafbare feiten. De vordering van de officier van justitie, mr. P.A. Willemse, was gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het voordeel dat de veroordeelde heeft verkregen, ontnomen dient te worden. De verdediging heeft betoogd dat het ontnemingsbedrag maximaal $ 9.000,- zou moeten zijn en dat er geen draagkracht is aan de zijde van de veroordeelde. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de veroordeelde niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de toekomst geen draagkracht zal hebben. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting met 10%. Uiteindelijk is de veroordeelde verplicht tot betaling van € 22.500,- aan de staat. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken, waarbij de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde zijn meegewogen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 750222-15 (ontneming mega FOCUS)
Datum uitspraak: 8 januari 2020
Tegenspraak

VONNIS (ontneming) (mk)

Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, op de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) van de officier van justitie in de zaak tegen de veroordeelde:

[naam veroordeelde] ,

geboren te [geboorteplaats veroordeelde] op [geboortedatum veroordeelde] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres veroordeelde] , [woonplaats veroordeelde] ,
raadsman mr. M.A.M. Pijnenburg, advocaat te Amsterdam.
ONDERZOEK OP DE TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van
26 en 27 november 2019.
De behandeling van de vordering op de terechtzitting is voorafgegaan door een schriftelijke conclusiewisseling tussen de officier van justitie en de raadsman van de veroordeelde.
VOORAFGAANDE VEROORDELING
Bij vonnis van deze rechtbank van 15 maart 2017 (hierna: het vonnis) is de veroordeelde onder meer veroordeeld voor:

de voortgezette handeling van

1.

medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod

en

3.

medeplegen van een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, door een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen of om voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden en/of betaalmiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
De bewezenverklaring is, voor zover relevant, als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
VORDERING
De vordering van de officier van justitie mr. P.A. Willemse strekt tot:
  • het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat op € 25.000,--;
  • het opleggen aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van een geldbedrag ter ontneming van dat geschatte voordeel tot eenzelfde bedrag.
De vordering van de officier van justitie is uitsluitend gebaseerd op artikel 36e, eerste en tweede lid, Sr. Zij betreft voordeel verkregen door middel van of uit de baten van de strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld, in het bijzonder feit 1.
VERWEREN
De verdediging heeft bepleit het ontnemingsbedrag te schatten op maximaal $ 9.000,--. Verder heeft de verdediging aangevoerd dat er geen enkele draagkracht bestaat aan de zijde van de veroordeelde en dat dit ook in de toekomst niet valt te verwachten. Aan de rechtbank wordt verzocht gebruik te maken van de bevoegdheid tot het matigen van het bedrag van de betalingsverplichting.
BEOORDELING EN BEREKENING WEDERRECHTELIJK VERKREGEN VOORDEEL
Bij de beoordeling van een ontnemingsvordering geldt volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad als uitgangspunt dat de rechter die daarover moet oordelen, gebonden is aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak. Dat is slechts anders indien een verweer betrekking heeft op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat.
Voor de rechtbank staat dan ook vast dat de veroordeelde samen met anderen een grote hoeveelheid cocaïne binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht.
Gebleken is dat de veroordeelde door middel van en uit de baten van dat strafbare feit wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Dit voordeel dient te worden ontnomen.
De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gegrond op de volgende feiten en omstandigheden die zijn vervat in de inhoud van wettige bewijsmiddelen.
[naam medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij eind september/begin oktober 2014 in contact is gekomen met [naam medeverdachte 2] en de veroordeelde. Hij had betrokkenheid bij de container van [naam schip] . [naam medeverdachte 1] en de veroordeelde zouden in totaal € 250.000,-- hebben gekregen. Van dat bedrag zouden zij ieder € 25.000,-- zelf hebben gehouden. Deze verklaring wordt ondersteund door een OVC-gesprek van 22 februari 2015 waaruit valt op te maken dat aan [naam medeverdachte 1] 2,5 ton is gegeven.
Er zijn geen kosten in mindering te brengen.
De veroordeelde heeft zelf geen openheid van zaken gegeven over het bedrag dat hij heeft ontvangen voor zijn bijdrage aan de invoer van de cocaïne. Daarom gaat de rechtbank uit van voormelde feiten en omstandigheden. Het voordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk heeft verkregen wordt dan ook geschat op € 25.000,--.
De inhoud van de bewijsmiddelen is opgenomen in de aan dit vonnis gehechte bijlage II.
VASTSTELLING VAN HET TE BETALEN BEDRAG
Bepaald zal worden dat het gehele bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel in beginsel door de veroordeelde aan de staat moet worden betaald, behoudens de hierna te noemen compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank gaat voorbij aan het door de verdediging gevoerde draagkrachtverweer.
De draagkracht van de veroordeelde dient in beginsel aan de orde te worden gesteld in de executiefase en wel op de voet van het bepaalde in artikel 6:6:26 (nieuw) Wetboek van Strafvordering. In het ontnemingsgeding kan de draagkracht alleen dan met vrucht aan de orde worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat de veroordeelde op dat moment en naar redelijkerwijs mag worden verwacht in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben.
De rechtbank is van oordeel dat, hoewel de veroordeelde naar het zich laat aanzien thans niet over voldoende draagkracht beschikt, niet aannemelijk is geworden dat hij naar redelijke verwachting ook in de toekomst in het geheel geen draagkracht zal hebben. De leeftijd van de veroordeelde staat daaraan niet in de weg. Dat de veroordeelde op dit moment een uitkering ontvangt in het kader van zijn arbeidsongeschiktheid maakt dat niet anders.
De rechtbank neemt in aanmerking dat het Openbaar Ministerie de mogelijkheid heeft de veroordeelde gedurende de voor de ontnemingsmaatregel geldende verjaringstermijn onbeperkt uitstel van betaling dan wel betaling in termijnen toe te staan, alsmede de op grond van artikel 6:6:26, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering aan de veroordeelde geboden rechtsgang, waarmee hij vermindering dan wel kwijtschelding van het door de rechtbank vast te stellen bedrag kan verzoeken.
De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Deze termijn is aangevangen op 18 januari 2017. Op die datum is de ontnemingsvordering aangekondigd. De rechtbank wijst op 8 januari 2020 vonnis in de ontnemingszaak.
Als uitgangspunt geldt dat het geding – behoudens bijzondere omstandigheden die een dergelijke lange duur rechtvaardigen – met een einduitspraak dient te zijn afgerond binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is gaan lopen. In het onderhavige geval wordt bijna een jaar na afloop van die termijn vonnis gewezen. Er zijn geen omstandigheden gebleken die een
dergelijke lange duur rechtvaardigen. De conclusie dient dan ook te zijn dat de behandeling van de zaak onredelijk lang heeft geduurd en dat hierdoor de redelijke termijn is geschonden.
De rechtbank zal de overschrijding van de redelijke termijn compenseren door vermindering van de betalingsverplichting met 10%.
Aan de veroordeelde zal dus de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 22.500,--.
Bij deze beslissing zijn de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde in aanmerking genomen.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op € 25.000,- (zegge: vijfentwintigduizend euro);
- legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 22.500,- (zegge: tweeëntwintigduizendvijfhonderd euro);
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 900 (negenhonderd) dagen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. N. Doorduijn, voorzitter,
en mrs. R.J.A.M. Cooijmans en A.A. Kalk, rechters,
in tegenwoordigheid van D.J. Boogert, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 8 januari 2020.
Mr. Cooijmans is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
De verdachte heeft het tenlastegelegde begaan op die wijze dat:
1.
hij op of omstreeks 20 februari 2015 te Rotterdam en Krimpen aan de Lek,
tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het
grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4
van de Opiumwet, een grote hoeveelheid (van een materiaal bevattende) cocaïne,
zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1;
3.
hij in de periode van 1 januari 2014 tot en met 15 september 2015
in Nederland en Panama,
tezamen en in vereniging met anderen,
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet,
te weten het binnen het grondgebied van Nederland brengen
van cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende
cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1
voor te bereiden en/of te bevorderen
- een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te
(doen) plegen en/of uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of
- zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen
tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen, en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere
betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden
had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven
bedoelde feit
immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededaders:
- encryptie PGP gebruikt om contacten te onderhouden;
- [naam medeverdachte 2] bewogen tot het opzetten van een containerlijn
tussen Panama en Nederland;
diverse geldbedragen aan [naam medeverdachte 2]
overhandigd voor het opzetten en onderhouden van een containerlijn tussen
Panama en Nederland.