In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam, heeft ING Bank B.V. een vordering ingesteld tegen een gedaagde die in persoon procedeert. De vordering betreft een studentenkrediet dat de gedaagde op 5 juli 2004 bij de Postbank, de rechtsvoorgangster van ING, heeft afgesloten. ING vordert betaling van € 500,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 19 september 2019, en stelt dat de gedaagde tekort is geschoten in haar verplichtingen uit de kredietovereenkomst. De gedaagde voert verweer en stelt dat de vordering is verjaard.
De procedure is gestart met een dagvaarding op 19 september 2019, gevolgd door een conclusie van antwoord en een tussenvonnis van 3 december 2019. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 februari 2020 heeft de kantonrechter de zaak verder beoordeeld. ING heeft gesteld dat de vordering opeisbaar is geworden op 7 juni 2012, maar de gedaagde betwist dat zij een opeisbrief heeft ontvangen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat ING de bewijslast draagt om aan te tonen dat de opeisbrief de gedaagde heeft bereikt.
De kantonrechter heeft ING opgedragen te bewijzen dat de opeisbrief op 7 juni 2012 is verzonden en dat deze de gedaagde heeft bereikt. Daarnaast moet ING ook bewijzen dat zij tijdig stuitingshandelingen heeft verricht om de verjaring van de vordering te voorkomen. De verdere beslissing is aangehouden, en er is een rolzitting gepland op 19 mei 2020 om 14.30 uur, waar ING moet meedelen of en hoe zij van de bewijsmogelijkheid gebruik zal maken. Dit vonnis is gewezen door mr. H.M. van de Ven en uitgesproken ter openbare terechtzitting.