ECLI:NL:RBROT:2020:4053

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 mei 2020
Publicatiedatum
4 mei 2020
Zaaknummer
8135785 CV EXPL 19-46962
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.M. van de Ven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kredietovereenkomst en bewijslevering omtrent opeisbaarheid en stuitingshandelingen

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam, heeft ING Bank B.V. een vordering ingesteld tegen een gedaagde die in persoon procedeert. De vordering betreft een studentenkrediet dat de gedaagde op 5 juli 2004 bij de Postbank, de rechtsvoorgangster van ING, heeft afgesloten. ING vordert betaling van € 500,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 19 september 2019, en stelt dat de gedaagde tekort is geschoten in haar verplichtingen uit de kredietovereenkomst. De gedaagde voert verweer en stelt dat de vordering is verjaard.

De procedure is gestart met een dagvaarding op 19 september 2019, gevolgd door een conclusie van antwoord en een tussenvonnis van 3 december 2019. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 februari 2020 heeft de kantonrechter de zaak verder beoordeeld. ING heeft gesteld dat de vordering opeisbaar is geworden op 7 juni 2012, maar de gedaagde betwist dat zij een opeisbrief heeft ontvangen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat ING de bewijslast draagt om aan te tonen dat de opeisbrief de gedaagde heeft bereikt.

De kantonrechter heeft ING opgedragen te bewijzen dat de opeisbrief op 7 juni 2012 is verzonden en dat deze de gedaagde heeft bereikt. Daarnaast moet ING ook bewijzen dat zij tijdig stuitingshandelingen heeft verricht om de verjaring van de vordering te voorkomen. De verdere beslissing is aangehouden, en er is een rolzitting gepland op 19 mei 2020 om 14.30 uur, waar ING moet meedelen of en hoe zij van de bewijsmogelijkheid gebruik zal maken. Dit vonnis is gewezen door mr. H.M. van de Ven en uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8135785 CV EXPL 19-46962
uitspraak: 1 mei 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
ING Bank B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde: Gerechtsdeurwaarderskantoor H.J. Jansen,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
die procedeert in persoon.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ING’ en ‘ [gedaagde] ’.

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding van 19 september 2019, met producties;
de conclusie van antwoord, met producties;
het tussenvonnis van 3 december 2019 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
de akte overleggen producties van eiseres ter griffie ingekomen op 23 december 2019;
de akte overleggen producties van eiseres ter griffie ingekomen op 7 januari 2020;
de aantekening dat de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 februari 2020.
Het vonnis is nader bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

2.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet weersproken, staat het volgende tussen partijen vast.
2.2
[gedaagde] heeft op 5 juli 2004 bij de Postbank, de rechtsvoorgangster van ING, een studentenkrediet afgesloten.
2.3
In de kredietovereenkomst is het volgende bepaald:

De bank staat aan de kredietnemer een krediet in rekeningcourant toe tot een maximum bedrag van VIERDUIZEND VIJFHONDERD EURO hierna te noemen de limiet. Tot één Jaar na het beëindigen van de studie zal er niet hoeven worden afgelost.
Dc kredietnemer verplicht zich, zodra een dispositie heeft plaatsgevonden, maandelijks een bedrag aan rente en aflossing te betalen volgens onderstaande opgave.”

3..Het geschil

3.1
ING vordert dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot betaling aan ING van een bedrag van € 500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 september 2019 tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en de nakosten.
3.2
ING legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] is tekortgeschoten in haar verplichtingen uit de kredietovereenkomst – te weten terugbetaling.
3.3
[gedaagde] voert verweer en legt daaraan ten grondslag dat de vordering is verjaard.

4..De beoordeling

4.1
ING vordert terugbetaling van het op basis van de studentenkredietovereenkomst geleende geld en beperkt de vordering in deze procedure tot € 500,-. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat zij voor de dagvaarding niet eerder een aanmaning heeft ontvangen en dat de vordering daarom is verjaard.
4.2
Een vordering verjaart op grond van artikel 3:307 lid 1 BW na verloop van vijf jaar vanaf het moment van opeisbaarheid van de vordering. ING stelt dat door haar en haar incassopartners tijdig meerdere stuitingshandelingen zijn verricht. Dergelijke stuitingshandelingen leiden tot een nieuwe verjaringstermijn van eveneens vijf jaar op grond van artikel 3:319 BW.
4.3
ING heeft weliswaar bij akte de kredietovereenkomst overgelegd, maar zij heeft niet gesteld wanneer de vordering opeisbaar is geworden. Wel stelt ING dat zij op 7 juni 2012 een zogenoemde opeisbrief heeft verzonden. Hieruit leidt de kantonrechter af dat ING kennelijk bedoelt dat de vordering op 7 juni 2012 opeisbaar is geworden. [gedaagde] betwist dat zij bericht van of namens ING of haar rechtsvoorgangster heeft gekregen dat zij moest starten met het terugbetalen van het door haar geleende geldbedrag. Hieruit leidt de kantonrechter af dat [gedaagde] betwist de door ING gestelde opeisbrief te hebben ontvangen. Op ING, die zich beroept op het rechtsgevolg van de opeisbaarheid van haar vordering, rust op grond van artikel 150 Rv de bewijslast van haar stellingen. Het is derhalve aan ING om te bewijzen dat de ‘opeisbrief’ van
7 juni 2012 [gedaagde] heeft bereikt en de vordering op dat moment opeisbaar is geworden.
4.4
Hetzelfde geldt ten aanzien van de stuitingshandelingen. [gedaagde] voert als verweer dat de vordering is verjaard. ING stelt zich vervolgens op het standpunt dat zij de verjaring heeft gestuit met de door haar gestelde stuitingshandelingen in de vorm van aanmaningen. Ter onderbouwing van haar stelling legt ING verschillende aanmaningsbrieven van de periode tussen 12 september 2014 en 28 oktober 2015 over. Aangezien [gedaagde] betwist dat zij deze brieven heeft ontvangen, is het aan ING om haar stelling te bewijzen dat deze aanmaningen [gedaagde] hebben bereikt en dat zij tijdig de verjaring heeft gestuit en er een nieuwe verjaringstermijn is aangevangen. ING zal in de gelegenheid worden gesteld haar stellingen te bewijzen.
4.5
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5..De beslissing

De kantonrechter
:
draagt ING op te bewijzen dat zij op 7 juni 2012 een opeisbrief heeft verzonden die [gedaagde] ook heeft bereikt, alsmede dat zij tijdig een of meerdere brieven heeft gestuurd waarin zij haar recht op nakoming uitdrukkelijk heeft voorbehouden en die [gedaagde] heeft of hebben bereikt, waardoor een nieuwe verjaringstermijn is aangevangen;
bepaalt dat ING op de rolzitting van de kantonrechter van deze rechtbank van
dinsdag 19 mei 2020 om 14.30 uurschriftelijk moet meedelen of, en zo ja, op welke wijze van de bewijsmogelijkheid gebruik zal worden gemaakt;
wijst ING erop dat de schriftelijke reactie in tweevoud dient te worden ingestuurd en dat deze uiterlijk de dag vóór genoemde rolzitting om 12.00 uur ter griffie ontvangen moet zijn;
bepaalt dat ING, indien zij getuigen wenst te horen, bij die gelegenheid het aantal en de namen van eventueel te horen getuigen zal opgeven – in welk geval zij tevens opgave dient te doen van haar verhinderdata, alsmede die van de wederpartij en de getuigen voor de maanden juli tot en met september 2020 – en/of op het bewijsthema betrekking hebbende bescheiden in het geding mag brengen;
ING wordt erop gewezen dat namen en woonplaatsen van eventueel voor te brengen getuigen tenminste zeven dagen vóór het te houden getuigenverhoor schriftelijk aan de kantonrechter en de wederpartij moeten worden aangezegd;
bepaalt dat een eventueel getuigenverhoor zal worden gehouden in het gerechtsgebouw aan het Wilhelminaplein 100-125 te Rotterdam, ten overstaan van de hierna genoemde kantonrechter;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M. van de Ven en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
41645