Op 30 april 2020 heeft de Rechtbank Rotterdam een beschikking gegeven in een zaak betreffende een zorgmachtiging in aansluiting op een voortzetting van een crisismaatregel, zoals bedoeld in artikel 7:11 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De officier van justitie had op 15 april 2020 een verzoek ingediend voor een zorgmachtiging voor betrokkene, die op dat moment in een accommodatie verbleef. Bij de mondelinge behandeling op 30 april 2020, die telefonisch plaatsvond vanwege de coronamaatregelen, zijn zowel betrokkene als haar advocaat en een arts gehoord. De arts verklaarde dat betrokkene inmiddels beter was en meewerkte aan haar behandeling, wat leidde tot de conclusie dat verplichte zorg niet noodzakelijk was.
De rechtbank overwoog dat de criteria voor het verlenen van verplichte zorg niet voldaan waren, aangezien betrokkene niet verzet tegen de behandeling en al twee weken thuis verbleef. De advocaat van betrokkene pleitte voor afwijzing van het verzoek, wat de rechtbank steunde. De rechtbank besloot het verzoek van de officier van justitie af te wijzen, met de overweging dat er geen noodzaak was voor verplichte zorg, gezien de verbeterde situatie van betrokkene. De beschikking werd mondeling gegeven door rechter A.C. Hendriks en schriftelijk uitgewerkt op 6 mei 2020.