In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 22 april 2020 een beschikking gegeven met betrekking tot de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [naam kind]. De kinderrechter heeft deze beschikking verleend in het kader van de ondertoezichtstelling van [naam kind], die eerder was verlengd tot 25 januari 2021. Vanwege de coronamaatregelen vond de mondelinge behandeling telefonisch plaats, waarbij de moeder, de vader en een vertegenwoordigster van de gecertificeerde instelling (GI) aanwezig waren.
De feiten wijzen erop dat [naam kind] op 9 april 2020 met spoed uit huis is geplaatst vanwege ernstige zorgen over haar veiligheid. De moeder, die een belast verleden heeft en functioneert op een licht verstandelijk beperkt intelligentieniveau, is niet in staat om de zorg voor [naam kind] adequaat te dragen. De vader heeft de wens geuit om voor [naam kind] te zorgen, maar heeft momenteel geen geschikte woonruimte. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de samenwerking tussen de hulpverlening en de ouders goed verloopt en dat er mogelijkheden worden onderzocht voor de vader om voor [naam kind] te zorgen.
De kinderrechter heeft geoordeeld dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [naam kind]. De machtiging is verleend voor de duur van zes maanden, tot 22 oktober 2020, en de beslissing voor het overige is aangehouden om de ontwikkelingen rondom de huisvesting van de vader te volgen. De GI is verzocht om twee weken voor de pro forma datum een rapportage in te dienen over de actuele stand van zaken. De beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken door mr. A. Verweij, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. W. Apeldoorn als griffier.