In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 1 mei 2020 een beschikking gegeven met betrekking tot de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [naam kind]. De zaak werd behandeld in het kader van de coronamaatregelen, waardoor de zitting met gesloten deuren plaatsvond en betrokkenen telefonisch gehoord werden. De gecertificeerde instelling Jeugdbescherming West had op 17 april 2020 een verzoekschrift ingediend voor een machtiging tot uithuisplaatsing van [naam kind] in een gesloten accommodatie, maar dit verzoek werd tijdens de zitting gewijzigd naar een plaatsing bij de tante moederszijde, [naam].
De kinderrechter heeft vastgesteld dat [naam kind] al langere tijd is uitgeleerd binnen de gesloten setting van Intermetzo en dat er een positieve ontwikkeling heeft plaatsgevonden. De ouders van [naam kind] gaven toestemming voor de plaatsing bij de tante, wat de voorkeur had boven een gesloten jeugdzorg. De kinderrechter oordeelde dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van [naam kind], zoals bedoeld in artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. De kinderrechter verleende een machtiging tot uithuisplaatsing bij de tante, gevolgd door een machtiging voor plaatsing bij Auriga, en wees het verzoek om een machtiging gesloten jeugdhulp af.
De beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken door mr. F. Aukema-Hartog, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. D.R. van Staveren als griffier. Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld door de verzoekers en belanghebbenden binnen drie maanden na de uitspraak.