In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 11 mei 2020 een beschikking gegeven met betrekking tot de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [naam kind]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de ondertoezichtstelling van [naam kind] voor de duur van twaalf maanden en een machtiging tot uithuisplaatsing voor zes maanden. Dit verzoek is gedaan in het kader van de coronamaatregelen, waarbij de zitting telefonisch heeft plaatsgevonden. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de ouders van [naam kind] de Nederlandse taal niet voldoende machtig zijn, waardoor een beëdigde tolk is ingeschakeld.
De kinderrechter heeft in zijn beoordeling gekeken naar de ontwikkeling en veiligheid van [naam kind]. Het ouderlijk gezag wordt uitgeoefend door de ouders, maar er zijn al langere tijd zorgen over de ontwikkeling van [naam kind]. De kinderrechter heeft vastgesteld dat [naam kind] in een crisisopvang verblijft en dat er hulpverlening betrokken is, maar dat deze hulpverlening niet het gewenste resultaat heeft opgeleverd. De situatie is zodanig geëscaleerd dat een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing noodzakelijk zijn om de veiligheid van [naam kind] te waarborgen.
De kinderrechter heeft geconcludeerd dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing noodzakelijk zijn in het belang van de verzorging en opvoeding van [naam kind]. De beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken, en de schriftelijke uitwerking is vastgesteld op 19 mei 2020. Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld door de verzoekers en belanghebbenden binnen drie maanden na de uitspraak.