14.3.3.Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit terecht heeft geoordeeld dat de loods zowel in strijd met het bestemmingsplan 1973 als met het bestemmingsplan 1980 is gebouwd en dat het in strijd daarmee wordt gebruikt. Gelet hierop is de exacte vaststelling van de ligging van de loods ten opzichte van beide bestemmingsplan niet van wezenlijk belang.
15. Het standpunt van verzoekers dat er evenwel in 1980 aan [naam persoon] een bouwvergunning voor een bedrijfsruimte (deel van de loods) is verleend, kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet slagen. De brief van 30 juni 1980, waarnaar verzoekers verwijzen, betreft geen bouwvergunning. Wat er ook van zij dat destijds, nadat eerder door verweerder op 17 oktober 1979 was gelast om een illegaal geplaatste nissenhut (romneyhut) af te breken, bedoeld is een bouwaanvraag in te dienen, deze brief bevat enkel een privaatrechtelijke toezegging van de gemeente Gorinchem, in haar hoedanigheid van eigenaar van de betreffende grond, om onder bepaalde voorwaarden een bedrijfsruimte toe te staan. Voorts mocht de bedrijfsruimte alleen worden gebouwd op een door verweerder aangewezen plaats. Verzoekers hebben aangetoond noch aannemelijk gemaakt dat verweerder de rechterachterzijde van het woonwagenperceel heeft aangewezen als locatie waar de bedrijfsruimte mocht worden opgericht. Dit betreft de locatie waar de in het bestreden besluit aangeschreven loods zich thans bevindt. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter afdoende onderbouwd dat voor het eerst op een luchtfoto uit 1995 op de plaats van de aangeschreven loods een romneyloods is te zien. Deze laatste romneyloods is niet gebouwd op basis van de laatstgenoemde toestemming en evenmin op grond van enige andere toezegging of verleende vergunning.
16. Dat, naar verzoekers stellen, er ten tijde van het bestreden besluit geen strijdig gebruik meer was (de loods was immers verzegeld), maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat het bestreden besluit om die reden onjuist is. Hiervoor is relevant dat de loods is ingericht en bestemd als openbare inrichting/horecabedrijf. Zonder de sluitingsmaatregel van de loods zou deze gewoon als openbare inrichting/horecabedrijf gebruikt worden. Uit een ingediende aanvraag om een drank- en horecavergunning blijkt dat het uitdrukkelijk de intentie is om de loods opnieuw als openbare inrichting/horecabedrijf te gebruiken. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zie onder meer haar uitspraak van 16 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1574, dat ook de bedoeling/intentie ter zake het gebruik van een gebouw relevant is om te kunnen handhaven. Bovendien is in het bestreden besluit ook gelast dat het strijdig gebruik beëindigd wordt gehouden. 17. Gelet op hetgeen hiervoor onder de rechtsoverwegingen 14 tot en met 16 is overwogen staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter vast dat verweerder terecht en op goede gronden heeft vastgesteld dat er sprake is van een overtreding van zowel artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, als van artikel 2.3a van de Wabo. Verweerder heeft zich dan ook terecht bevoegd geacht om handhavend op te treden tegen deze beide overtredingen.
18. In de jurisprudentie wordt een beginselplicht tot handhaving aangenomen. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
19. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat van een concreet zicht op legalisatie geen sprake is. De verwijzing van verzoekers in dit verband naar de reeds in 1980 verleende bouwvergunning gaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter, gelet op hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 15, niet op. Evenmin volgt concreet zicht op legalisatie uit de sheets van de presentatie of uit een memo van de themabijeenkomst van 16 oktober 2018 inzake de actualisatie van de onderhavige bestemmingsplannen. Dat daarbij in algemene zin is aangegeven dat [naam horecagelegenheid] ook positief zou kunnen worden bestemd, is slechts één van de besproken ambtelijke keuzemogelijkheden, naast de optie tot handhaving. Op basis van deze themabijeenkomst is dan ook niet de gevolgtrekking gerechtvaardigd dat de loods gelegaliseerd zou kunnen worden.
Bij illegale bouwwerken geldt voorts dat zicht op legalisatie kan worden aangenomen als op voorhand duidelijk is dat voldaan wordt aan het toetsingskader voor de omgevingsvergunning bouwen uit artikel 2.10 van de Wabo, waaronder de eis dat er
geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat de overtreder desgevraagd een aanvraag voor een omgevingsvergunning gaat indienen. In dit geval wordt daar niet aan voldaan.
Omdat er sprake is van een met het bestemmingsplan strijdig bouwwerk en gebruik van dat bouwwerk, is voor het aannemen van zicht op legalisatie vereist dat er een ontwerp-bestemmingplan ter inzage is gelegd waarin het illegale bouwwerk en gebruik gelegaliseerd worden. Een andere manier waarop zicht op legalisatie kan bestaan is dat er een omgevingsvergunning in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo is aangevraagd. Geen van deze gevallen doet zich in dit geval voor. Van zicht op legalisatie is
naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen sprake.
Dat verweerder er in dat kader terloops op wijst dat de gemeente Gorinchem als eigenaar van het perceel bovendien niet voornemens is om in privaatrechtelijke zin toestemming te verlenen, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden aangemerkt als het gebruiken (door verweerder) van een bevoegdheid voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend, zoals bedoeld in artikel 3:3 van de Awb. Verweerder heeft immers, wat hier ook van zij, in zijn afweging uitvoerig kenbaar gemaakt dat hij in het kader van de goede ruimtelijke ordening ten aanzien van de loods geen omgevingsvergunning voor de activiteiten bouw en gebruik wil verlenen. Daarmee kan bovendien niet gezegd worden dat het planologisch proces door de handhaving wordt afgesneden. Vooralsnog ligt niet in de rede dat (het gebruik van) de loods door middel van het nieuw vast te stellen bestemmingsplan wordt gelegaliseerd. Voorts is niet komen vast te staan dat verweerder met de oplegging van de onderhavige last onder dwangsom iets anders beoogde dan het afdwingen van de naleving van omgevingsrechtelijke voorschriften.
20. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers op zich terecht stellen dat er sprake is van een langdurige gedoogsituatie. Voor zover verzoekers hiermee willen betogen dat verweerder niet langer bevoegd is om handhavend op te treden, kan hun betoog echter niet slagen. Het enkele tijdsverloop voorafgaand aan een besluit tot handhaving, hoe lang het ook heeft geduurd, vormt volgens vaste rechtspraak immers geen bijzondere omstandigheid om af te zien van handhavend optreden, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:169. Dit geldt ook indien verweerder gedurende lange tijd wist van het bestaan van de overtreding, maar daar niet tegen optrad. In dit verband is tevens van belang dat de illegale ontwikkelingen rondom de loods met name aan het licht zijn gekomen bij de inventarisatie voor de herontwikkelingsplannen van het gebied Molenvliet in 1998. Dat er in het verleden enkele evenementen hebben plaatsgevonden waarvoor een evenementenmelding is gedaan, en dat (beweerdelijk) hooggeplaatste gemeentefunctionarissen [naam horecagelegenheid] ook wel eens hebben bezocht, maakt niet dat verweerder daarmee te kennen heeft gegeven niet handhavend te zullen optreden.
21. Voor zover verzoekers willen betogen dat bij hen wegens het langdurig achterwege blijven van handhavend optreden verwachtingen zijn gewekt, overweegt de voorzieningenrechter dat het enkele tijdsverloop op zichzelf onvoldoende is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is volgens vaste rechtspraak vereist dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. In zijn conclusie heeft Staatsraad Advocaat-Generaal Wattel drie
stappen uiteengezet die de bestuursrechter moet doorlopen als hij moet beoordelen of
door of namens een overheidsorgaan vertrouwen is gewekt en, zo ja, of dan toch een
herstelsanctie mag worden opgelegd. De Afdeling heeft deze conclusie overgenomen in
Verzoekers stellen dat zij het vertrouwen dat de loods zou worden gelegaliseerd hebben ontleend aan de themabijeenkomst op 16 oktober 2018 en het gedogen van verschillende evenementen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat tijdens de themabijeenkomst geen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan of voor een bepaalde koers is gekozen, in die zin dat daarover een besluit is genomen. Het betrof slechts een informatieve bijeenkomst. Evenmin kan het gedogen van verschillende evenementen als ‘toezegging’ worden gekwalificeerd, zodat al niet wordt voldaan aan de eerste stap uit de conclusie van Wattel.
Een toezegging kan ook niet worden afgeleid uit de door verzoekers aangehaalde brief van 22 november 2018. In deze brief heeft verweerder naar aanleiding van een controle, enkel ten behoeve van een gepland evenement op 1 december 2018, voorgeschreven dat verzoekers bepaalde maatregelen dienden te treffen ter zake van brandveiligheid en constructieve veiligheid. In deze brief is expliciet aangegeven dat sprake is van een “gedogen” van een illegale situatie. Aan het slot van de brief is bovendien aangegeven dat de brief geen officiële toestemming betreft om in de loods evenementen en overige activiteiten te mogen organiseren, zonder de noodzakelijke toestemmingen. Met het gedogen door middel van de brief van 22 november 2018 van één specifiek evenement is dus geenszins een concrete, ondubbelzinnige toezegging door verweerder gedaan, waaraan verzoekers de verwachting konden ontlenen dat niet handhavend zou worden opgetreden.
Dat met verzoekers nog geen contact zou zijn opgenomen om te praten over het bestemmingsplan maakt evenmin dat bij verzoekers het vertrouwen kan zijn gewekt dat zij de loods als openbare inrichting en horecabedrijf mochten exploiteren.
22. De voorzieningenrechter is voorts niet gebleken dat de belangen van verweerder bij handhaving niet op zouden wegen tegen de belangen van verzoekers.
Meerdere belangen, waaronder de goede ruimtelijke ordening en de (bouw)veiligheid, verzetten zich ertegen dat er zonder vergunning feesten worden georganiseerd in de loods, die zonder omgevingsvergunning is opgericht op een locatie waar het bestemmingsplan dat niet toestaat, terwijl ook het gebruik van de loods in strijd is met het bestemmingsplan. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat deze situatie al jaren voortduurt en de aard en omvang van de overtredingen alleen maar is gegroeid.
Ter zitting is door verweerder verder toegelicht dat de meest concrete aanleiding voor de onderhavige handhavingsactie betreft een oproep van het Regionaal Informatie en Expertise Centrum (RIEC) dat op het woonwagenperceel ondermijnende activiteiten plaatsvinden. Onder meer politie en justitie hebben er daarom bij verweerder op aangedrongen om op het woonwagenperceel in te grijpen. Er heeft een eerste controleactie plaatsgevonden in januari 2019, waarbij onder meer in een pand op het woonwagenperceel een hennepkwekerij is aangetroffen, alsmede verboden softdrugs. Bij een latere actie is in een ander pand op het woonwagenperceel een hennepdrogerij aangetroffen. In deze periode zijn ook de voorbereidingen getroffen voor de handhaving inzake de betreffende loods. Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in een sluitingsbesluit van de burgemeester voor [naam horecagelegenheid] van 24 december 2019 en het bestreden besluit. Ter zitting is verder benadrukt dat de aanpak van ondermijning een speerpunt van de gemeente Gorinchem is. De vrees voor ondermijnende activiteiten op het woonwagenperceel is volgens verweerder concreet.
Nu vaststaat dat de loods niet mag worden gebruikt als openbare inrichting/horecabedrijf, mede omdat niet wordt beschikt over de daarvoor vereiste exploitatie- en drank- en horecavergunning, betekent dit dat de loods leeg zal staan. Niet ten onrechte stelt verweerder dat, als deze loods niet gesloopt zal worden, de leegstaande loods, die vanaf de openbare weg niet direct zichtbaar is, gelegen op een perceel waarvan gebleken is dat daar ondermijnende activiteiten plaatsvinden, een direct gevaar oplevert voor de openbare orde, veiligheid en leefbaarheid.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat, naast het belang van de goede ruimtelijke ordening en de (bouw)veiligheid, ook dit concrete en acute belang van verweerder het (financiële) belang van verzoekers tot het (ongebruikt) behouden van de loods te boven gaat. De loods mag en kan feitelijk immers niet voor het daarvoor beoogde doel worden gebruikt.
De voorzieningenrechter is dan ook niet gebleken dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is. Verweerder mocht zwaarder gewicht toekennen aan het belang van handhaving dan aan het belang van verzoekers om het strijdig gebruik te kunnen voortzetten. Ook overigens is de voorzieningenrechter niet gebleken dat verweerder door middel van het bestreden besluit in strijd heeft gehandeld met enig algemeen rechtsbeginsel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
23. De voorzieningenrechter overweegt verder dat verzoekers niet betwisten dat zij als overtreders kunnen worden aangemerkt. Wel stellen verzoekers terecht dat [verzoeker 2] eerst bij het bestreden besluit als overtreder is aangemerkt. Dit betekent dat zij geen vooraankondiging heeft gekregen, zodat zij geen zienswijze heeft kunnen indienen.
Verweerder wijst er in dit verband op dat een voornemen ook is aangeplakt op de loods ten behoeve van de eventuele ‘onbekende overtreder’. Indien [verzoeker 2] dus al geen kennis van het voornemen heeft kunnen nemen door persoonlijke toezending daarvan, heeft zij daarvan kennis kunnen nemen door middel van het aangeplakte voornemen. Zij heeft daarmee volgens verweerder de gelegenheid gehad om een zienswijze in te dienen tegen het voornemen.
De voorzieningenrechter is, wat hiervan ook zij, van oordeel dat [verzoeker 2] door dit (vermeende) gebrek niet is benadeeld, nu zij in bezwaar de gelegenheid heeft (en daarvan ook gebruik heeft gemaakt) om haar bezwaren tegen oplegging van de last kenbaar te maken. Daarbij constateert de voorzieningenrechter dat alle door [verzoeker 2] aangevoerde gronden in het bezwaar- en verzoekschrift ook reeds door [verzoeker 1] zijn aangevoerd in diens zienswijze, zodat de daaruit blijkende relevante feiten en omstandigheden nadrukkelijk al in de voorbereiding van het bestreden besluit zijn verzameld en in het bestreden besluit zijn meegewogen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is geen sprake van een zodanige benadeling dat dit een reden vormt om het bestreden besluit te schorsen.
24. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de begunstigingstermijn niet onredelijk kort. De voorzieningenrechter betrekt hierbij dat verweerder met het oog op de coronamaatregelen de begunstigingstermijn heeft verlengd tot en met 3 juli 2020. Verzoekers hebben niet onderbouwd waarom het ook niet haalbaar zou zijn om voor 3 juli 2020 uitvoering te geven aan het bestreden besluit. Behalve dat de coronamaatregelen inmiddels reeds zijn versoepeld is ook overigens, gelet op de gevergde maatregelen, de geboden begunstigingstermijn van vier maanden meer dan redelijk. In die zin wijst verweerder er terecht op dat [verzoeker 1] in zijn zienswijze van 28 november 2019 zelf heeft beargumenteerd dat een dergelijke termijn van vier maanden redelijk zou zijn. De omstandigheid dat het na het bestreden besluit een maand zou hebben geduurd alvorens verzoekers van verweerder stukken hebben ontvangen aangaande de van toepassing zijnde planologische regimes, kan hieraan niet afdoen.
Waarom de gezondheidssituatie van [verzoeker 1] hem zou beletten om binnen de geboden
begunstigingstermijn uitvoering te geven aan het bestreden besluit is evenmin
onderbouwd. Een toegezegde verklaring van zijn behandelend arts is niet ontvangen. Daarbij hebben verzoekers ook niet toegelicht waarom die noodzakelijke werkzaamheden niet door iemand anders zouden kunnen worden uitgevoerd. Verzoekers geven immers zelf aan dat zij voor de sloop van de loods derden zullen inschakelen.
Al met al is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat de geboden begunstigingstermijn van vier maanden onredelijk zou zijn, gelet op de in het bestreden besluit gevergde maatregelen.
25. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder bevoegd was de last onder dwangsom aan verzoekers op te leggen en dat er geen omstandigheden zijn die maken dat verweerder had moeten afzien van het opleggen van deze last.
26. De conclusie is dan ook dat de voorzieningenrechter geen aanleiding ziet om een voorlopige voorziening te treffen. Hij zal de beslissing van verweerder om aan verzoekers een last onder dwangsom op te leggen dan ook niet opschorten tot verweerder op het door verzoeker gemaakte bezwaar heeft beslist. Het daartoe strekkende verzoek wijst de voorzieningenrechter dan ook af.
27. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.