ECLI:NL:RBROT:2020:4694

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 mei 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
C/10/591954 / JE RK 20-520 & C/10/595875 / JE RK 20-1218
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van corona-maatregelen

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 12 mei 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om de ondertoezichtstelling van beide kinderen voor de duur van twaalf maanden en de uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 2] in een pleeggezin voor zes maanden. De ouders van de kinderen zijn sinds hun echtscheiding in 2012 verwikkeld in een voortdurende strijd, wat de ontwikkeling van de kinderen negatief beïnvloedt. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er sprake is van kindeigen problematiek, waaronder PDD-NOS bij [voornaam minderjarige 1] en ADHD, epilepsie en hechtingsproblematiek bij [voornaam minderjarige 2]. De ouders zijn onvoldoende in staat om de kinderen de nodige stabiliteit en structuur te bieden, ondanks hun bereidheid om hulp te ontvangen. De kinderrechter heeft besloten om de kinderen onder toezicht te stellen en de uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 2] noodzakelijk te achten voor hun ontwikkeling. De beslissing is genomen zonder fysieke zitting, maar na telefonische hoorzittingen met de betrokken partijen, in het kader van de coronamaatregelen.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Jeugd
Zaakgegevens: C/10/591954 / JE RK 20-520 & C/10/595875 / JE RK 20-1218
datum uitspraak: 12 mei 2020

beschikking ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing

in de zaken van

de Raad voor de Kinderbescherming regio Rotterdam-Dordrecht,

hierna te noemen de Raad, gevestigd te Rotterdam,
betreffende

[naam minderjarige 1] ,

geboren op [geboortedatum minderjarige 1] 2005, te [geboorteplaats minderjarige 1] , hierna te noemen [voornaam minderjarige 1] ,

[naam minderjarige 2] ,

geboren op [geboortedatum minderjarige 2] 2008 te [geboorteplaats minderjarige 2] , hierna te noemen [voornaam minderjarige 2] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[naam moeder] ,

hierna te noemen de moeder, wonende te [woonplaats moeder] ,

[naam vader] ,

hierna te noemen de vader, wonende te [woonplaats vader] .

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- de beschikking van de kinderrechter in deze rechtbank van 3 maart 2020 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- de verzoekschriften met bijlagen van de Raad van 30 april 2020, ingekomen bij de griffie op 4 mei 2020.
Vanwege het beleid van de Raad voor de rechtspraak om verspreiding van het coronavirus tegen te gaan, zoals dat op 16 maart 2020 op www.rechtspraak.nl is gepubliceerd, heeft er geen fysieke zitting plaatsgevonden. De kinderrechter heeft partijen telefonisch gehoord.
De kinderrechter is van oordeel dat deze manier van horen – gelet op de huidige uitzonderlijke omstandigheden – op dit moment voldoende is om tot een goed oordeel te komen en zal daarom een beslissing nemen, zonder verdere mondelinge behandeling.
Op 12 mei 2020 heeft de kinderrechter, in bijzijn van de griffier, tegelijkertijd telefonisch gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mr. B.V. Rafaela,
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.J.E. Stout,
- een vertegenwoordigster van de Raad, mw. [naam vertegenwoordigster 1] ,
- een vertegenwoordigster van de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, hierna te noemen de GI, gevestigd te Amsterdam, mw. [naam vertegenwoordigster 2] .
Voorafgaand en apart zijn de minderjarigen [voornaam minderjarige 2] en [voornaam minderjarige 1] gehoord.

De feiten

Het ouderlijk gezag over [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] wordt uitgeoefend door de ouders.
[voornaam minderjarige 2] verblijft in een pleeggezin.
Bij beschikking van 20 februari 2020 is [voornaam minderjarige 2] voorlopig onder toezicht gesteld, met ingang van 20 februari 2020 tot 20 mei 2020 en is de beslissing voor het overige aangehouden.
Bij beschikking van 3 maart 2020 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 20 mei 2020 en is de beslissing voor het overig verzochte aangehouden.

De (deels aangehouden) verzoeken

De Raad heeft de ondertoezichtstelling van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] verzocht voor de duur van twaalf maanden. Tevens wordt verzocht de uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van zes maanden.

Het standpunt van de Raad

De Raad heeft de (deels aangehouden) verzoeken gehandhaafd en als volgt toegelicht.
Bij beide kinderen is sprake van kindeigen problematiek. Daarnaast worden de kinderen belast met de strijd tussen de ouders, die sinds de echtscheiding in 2012 blijft voortduren. De ouders zijn op dit moment onvoldoende in staat de kinderen rust, duidelijkheid en structuur te bieden. Hoewel de ouders open staan voor de hulpverlening, heeft hulpverlening in het vrijwillig kader tot op heden door de strijd tussen ouders niet tot (gewenste) resultaten geleid. Hulpverlening in het gedwongen kader is daarom noodzakelijk. In de komende periode is het van belang dat de communicatie tussen de ouders verbetert door middel van deelname aan het traject ‘Ouderschap Blijft’. Ook is het van belang dat er zicht komt op de thuissituatie, met name op de manier van corrigeren door de vader. De ondertoezichtstelling wordt gevraagd voor de duur van één jaar. De machtiging uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 2] wordt gevraagd voor de duur van zes maanden. Deze periode is noodzakelijk om de hulpverlening op te starten en om de thuisplaatsing van [voornaam minderjarige 2] bij de moeder gefaseerd te kunnen vormgeven, zodat de thuisplaatsing een succeservaring wordt voor [voornaam minderjarige 2] .

Het standpunt van de GI

De GI heeft het standpunt van de Raad ondersteund en als volgt toegelicht.
Bij de ouders ontbreekt het aan een duidelijke lijn wat betreft de zorg en opvoeding van de kinderen. Op dit moment krijgen de ouders hulpverlening vanuit Middin. De GI zal ambulante begeleiding voor [voornaam minderjarige 1] aanvragen om hem te ondersteunen bij het accepteren van zijn PDD-NOS. Ook in de thuissituatie bij de ouders zal hulpverlening worden ingezet in de vorm van ambulante begeleiding, opvoedondersteuning en psycho-educatie. De vader is bereid om hieraan mee te werken in het belang van de kinderen.

Het standpunt van de moeder

De (advocaat van de) de moeder heeft geen verweer gevoerd tegen de (aangehouden) verzoeken van de Raad. De moeder wil – kort en zakelijk weergegeven – graag hulpverlening voor [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] en wil dat [voornaam minderjarige 2] naar huis komt, met inzet van de juiste behandeling.

Het standpunt van de vader

De (advocaat van de) vader heeft geen verweer gevoerd tegen de verzoeken van de Raad om de kinderen onder toezicht te stellen en ook niet tegen het verzoek om [voornaam minderjarige 2] uit huis te plaatsen. Wel heeft hij verweer gevoerd tegen de duur van de uithuisplaatsing. Volgens de vader zou een duur van twee à drie maanden voldoende moeten (kunnen) zijn om thuisplaatsing te realiseren, ook omdat de hulpverlening voor [voornaam minderjarige 2] spoedig kan worden opgestart. Verder heeft de vader aangevoerd dat de problematiek met name ziet op de thuissituatie bij de moeder. De thuissituatie bij de vader is stabiel. De vader heeft inmiddels een eigen kamer voor [voornaam minderjarige 2] gerealiseerd. De vader heeft de indruk dat hij te lang niet is gehoord (door de Raad en de GI), waardoor er een verkeerd beeld is ontstaan dat hij zich niet zou willen inzetten voor hulpverlening. Dat wil hij wel.

De beoordeling

Uit de overgelegde stukken en hetgeen door partijen telefonisch naar voren is gebracht, is gebleken dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Bij [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] is er sprake van kindeigen problematiek. [voornaam minderjarige 1] is gediagnosticeerd met PDD-NOS en bij [voornaam minderjarige 2] is er sprake van ADHD, epilepsie en hechtingsproblematiek. Ook vertoont zij grensoverschrijdend gedrag. Daarnaast worden [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] belast met de nog altijd voortdurende strijd tussen de ouders. Bij de ouders ontbreekt het aan overeenstemming over de verzorging en opvoeding van de kinderen en zij zijn onvoldoende in staat om op constructieve wijze met elkaar te communiceren en hierover afspraken te maken in het belang van de kinderen.
Tot op heden is hulpverlening in het vrijwillig kader onvoldoende van de grond gekomen. De ouders zijn bereid, maar onvoldoende in staat om de ontwikkelingsbedreiging van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] onder eigen verantwoordelijkheid te doen afwenden. De kinderrechter acht de betrokkenheid van een jeugdbeschermer van belang om de noodzakelijk geachte hulpverlening in te zetten en op te starten, om de situatie te monitoren en om de belangen van [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] te behartigen. De kinderrechter zal [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] onder toezicht stellen voor de duur van twaalf maanden. In de komende periode is het van belang dat de communicatie tussen de ouders verbetert in het belang van de kinderen. Ook is het van belang dat er zicht komt op de thuissituatie bij de vader. Daarnaast dient de behandeling van [voornaam minderjarige 2] bij Yulius te worden opgestart en voortgezet en dient er ambulante begeleiding (opvoededucatie) voor [voornaam minderjarige 1] te worden ingezet.
Uit voorgaande volgt dat is voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De kinderrechter zal daarom [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] onder toezicht stellen voor de duur van twaalf maanden. Ook is de kinderrechter van oordeel dat de uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige 2] noodzakelijk is in het belang van de verzorging en de opvoeding, zoals genoemd in artikel 1:265b BW.
Op dit moment verblijft [voornaam minderjarige 2] in een pleeggezin. Hier ontwikkelt zij zich goed. [voornaam minderjarige 2] heeft zichtbaar baat bij de veiligheid, duidelijkheid en structuur die haar hier geboden wordt. Met de Raad, de GI en de ouders acht de kinderrechter voortzetting van de plaatsing van [voornaam minderjarige 2] in het pleeggezin noodzakelijk in het belang van [voornaam minderjarige 2] om voornoemde positieve ontwikkelingen te laten beklijven en om de behandeling bij Yulius volledig op te kunnen starten. Ook is de kinderrechter het met alle betrokkenen eens dat er dient te worden toegewerkt naar een thuisplaatsing van [voornaam minderjarige 2] . In de komende periode is het daarom van belang dat wordt bezien hoe er kan worden toegewerkt naar een gefaseerde thuisplaatsing van [voornaam minderjarige 2] , met inzet van de juiste hulpverlening, zodat de positieve ontwikkelingen niet teniet worden gedaan. Anders dan door de vader aangevoerd, is het te verwachten dat daarvoor een periode van zes maanden nodig is. Juist om er voor te zorgen dat de thuisplaatsing van [voornaam minderjarige 2] een succeservaring wordt.

De beslissing

De kinderrechter:
Deze beschikking is gegeven door mr. K.J. van den Herik, kinderrechter, in tegenwoordigheid van M.G.L. van der Linden als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2020.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 26 mei 2020.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Den Haag.