ECLI:NL:RBROT:2020:4827

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 mei 2020
Publicatiedatum
3 juni 2020
Zaaknummer
C/10/586501 / HA ZA 19-1104
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident over internationale bevoegdheid en connexiteit in handelsgeschil tussen Intervlees N.V. en GVFI Europe B.V.

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een incident dat is opgeworpen door GVFI Europe B.V. (hierna: GVFI) in een geschil met Intervlees N.V. (hierna: Intervlees). Intervlees heeft GVFI gedagvaard wegens een tekortkoming in de nakoming van een koopovereenkomst voor rundvleesproducten ter waarde van USD 160.710,15. GVFI heeft in het incident een exceptie van onbevoegdheid ingediend, stellende dat er sprake is van litispendentie op basis van artikel 29 van de Brussel I-verordening, omdat er een gelijktijdige procedure aanhangig is in België. De rechtbank heeft de argumenten van GVFI en Intervlees zorgvuldig afgewogen. De rechtbank concludeert dat de vorderingen in de Belgische procedure en de onderhavige procedure niet hetzelfde onderwerp en dezelfde oorzaak hebben, en dat er derhalve geen sprake is van litispendentie. De rechtbank heeft ook de mogelijkheid van connexiteit onderzocht, maar oordeelt dat de vorderingen niet zo nauw met elkaar verbonden zijn dat een gelijktijdige behandeling noodzakelijk is. De rechtbank wijst het verzoek van GVFI tot aanhouding van de zaak af en veroordeelt GVFI in de proceskosten van het incident. De zaak wordt vervolgens doorverwezen naar de rolzitting voor het nemen van een conclusie van antwoord door GVFI.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/586501 / HA ZA 19-1104
Vonnis in incident van 20 mei 2020
in de zaak van
de naamloze vennootschap naar Belgisch recht
INTERVLEES N.V.,
gevestigd te Brasschaat, België,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. L.E.J. Jonker te 's-Hertogenbosch,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GVFI EUROPE B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. G.J. Boeve te Utrecht.
Partijen zullen hierna Intervlees en GVFI genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 14 november 2019;
  • de akte overlegging producties;
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid, met producties;
  • de incidentele conclusie van antwoord, met producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2..De vordering in de hoofdzaak

2.1.
Intervlees vordert – samengevat – dat bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
GVFI wordt veroordeeld tot betaling van USD 160.710,15, te vermeerderen met de wettelijke rente over USD 160.710,15 vanaf de datum waarop GVFI in verzuim is tot de dag van volledige betaling;
GVFI wordt veroordeeld tot betaling van € 2.459,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis voldoening daarvan heeft plaatsgevonden;
GVFI wordt veroordeeld tot betaling van € 28.927,83 ter vergoeding van de door Intervlees gederfde winst;
GVFI wordt veroordeeld tot betaling van € 3.750,00 ter vergoeding van de door Intervlees gemaakte kosten voor het terugzenden van de goederen en;
GVFI wordt veroordeeld in de kosten van deze procedure inclusief nakosten.
2.2.
Intervlees legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. Intervlees heeft voor USD 160.710,15 een partij rundvlees(producten) (hierna ook: goederen) gekocht bij GVFI. GVFI heeft de goederen ingekocht bij JJZ Alimentos S.A. (hierna: JJZ). Intervlees stelt dat GVFI is tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen voortvloeiende uit de koopovereenkomst omdat de goederen nooit bij haar zijn aangekomen. Intervlees vordert op grond van artikel 45 lid 1 onder b Weens Koopverdrag (hierna: WKv) en artikel 74 WKv terugbetaling van de koopprijs ter hoogte van USD 160.710,15, de kosten van vervoer zijnde € 3.750,00 en de gederfde winst zijnde € 28.927,83. Indien de rechtbank oordeelt dat de Algemene Voorwaarden van GVFI van toepassing zijn, hetgeen Intervlees betwist, dan baseert Intervlees haar vorderingen op artikel 6:74 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en 6:96 BW.
2.3.
GVFI heeft voor alle weren een bevoegdheidsincident opgeworpen.

3..Het geschil in het incident

3.1.
GVFI vordert – samengevat – dat bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de rechtbank:
primair: zich onbevoegd verklaart om van de vorderingen van Intervlees kennis te nemen en daarover te oordelen;
subsidiair: de hoofdzaak aanhoudt totdat in de Belgische procedure onherroepelijk uitspraak is gedaan;
meer subsidiair: de hoofdzaak verwijst naar de roldatum voor het nemen van een conclusie van antwoord;
met veroordeling van Intervlees in de kosten van dit geding.
3.2.
GVFI legt hieraan het volgende ten grondslag. Bij dagvaarding van 16 maart 2018 heeft Intervlees GVFI gedagvaard in gedwongen tussenkomst en vrijwaring voor de Ondernemingsrechtbank Antwerpen in de aldaar door Pátria tegen Intervlees aangespannen procedure. Op 25 april 2019 heeft de Ondernemingsrechtbank Antwerpen uitspraak gedaan. Pátria heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld (hierna ook: de Belgische procedure). Ook in hoger beroep is GVFI in vrijwaring opgeroepen. De vordering waarop de onderhavige procedure ziet is ook onderdeel van de vordering die aanhangig is in de Belgische procedure. Aan de voorwaarden voor toepassing van de litispendentieregeling van artikel 29 Brussel I
bis‘dezelfde partijen’, ‘hetzelfde onderwerp’ en ‘dezelfde oorzaak’ is voldaan. Voor zover de rechtbank GVFI hierin niet volgt, concludeert GVFI dat sprake is van connexiteit tussen de vorderingen in de Belgische en onderhavige procedure. Indien de rechtbank zich bevoegd acht om van het onderhavige geschil kennis te nemen, dan heeft GVFI onverminderd het recht in de hoofdzaak voor antwoord te concluderen.
3.3.
Intervlees concludeert tot afwijzing van de vorderingen van GVFI. Zij betwist – kort samengevat – dat is voldaan aan de vereisten voor toepassing van de litispendentieregeling van artikel 29 Brussel I
bis. Ook betwist Intervlees dat sprake is van connexiteit.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling in het incident

4.1.
Het onderhavige geval betreft een burgerlijke- of handelszaak waarop de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: Brussel I
bis) ingevolge artikel 1 daarvan materieel toepasselijk is. Brussel I
bisis ook formeel toepasselijk omdat GVFI, de gedaagde, woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, te weten Nederland. Ten slotte is Brussel I
bistemporeel toepasselijk, gelet op het tijdstip waarop de in deze zaak te behandelen vorderingen zijn ingesteld.
Litispendentie
4.2.
Artikel 29 Brussel I
bisluidt als volgt:
“1. Wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, onverminderd artikel 31, lid 2, zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.
(…)
3. Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verklaart het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd.”
4.3.
De voorwaarden die artikel 29 lid 1 Brussel I
bisstelt gelden cumulatief en moeten verordeningsautonoom worden uitgelegd. Onder het begrip ‘onderwerp’ in de zin van artikel 29 Brussel I
bismoet worden verstaan ‘het doel van de vordering’. Het begrip ‘oorzaak’ in de zin van artikel 29 Brussel I
bisomvat de feiten en de rechtsregel die tot staving van de vordering worden aangevoerd.
4.4.
Om te bepalen of de vorderingen hetzelfde onderwerp betreffen moet uitsluitend rekening worden gehouden met de aanspraken van eisers in elk van de gedingen en niet met de verweermiddelen – van welke aard ook – die een verweerder eventueel aanvoert (HvJ EG 8 mei 2003 ECLI:EU:C:2003:257 Gantner/Basch).
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat, gelet op het vonnis van de Ondernemingsrechtbank Antwerpen van 25 april 2019 en het hoger beroep dat aanhangig is bij het Hof van Beroep Antwerpen, de bevoegdheid van de Belgische rechter vast staat. Ook staat vast dat de onderhavige vordering later is aangebracht dan de vordering die voor het Hof van Beroep Antwerpen aanhangig is. Dit betekent dat litispendentie in de onderhavige zaak er toe kan leiden dat de rechtbank zich onbevoegd zal verklaren (artikel 29 lid 3 Brussel I
bis).
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat tussen ‘dezelfde partijen’ vorderingen aanhangig zijn voor gerechten van verschillende lidstaten. In geschil is of ook aan de overige voorwaarden van artikel 29 lid 1 Brussel I
bisis voldaan. GVFI stelt dat zowel de vordering in de Belgische procedure als de onderhavige vordering tot doel hebben om GVFI te veroordelen in de schade die Intervlees lijdt. Die schade zou eruit bestaan dat Intervlees zou hebben betaald/zou moeten betalen voor goederen, die Intervlees stelt niet geleverd te hebben gekregen. Ook berusten beide vorderingen volgens GVFI op dezelfde oorzaak, namelijk vermeend fout handelen van GVFI rondom de levering van goederen. Intervlees betwist dat het onderwerp en de oorzaak van de vorderingen identiek zijn. Zij voert – naar de rechtbank begrijpt – aan dat Intervlees GVFI in de Belgische procedure in vrijwaring heeft opgeroepen terwijl het in de onderhavige procedure gaat om een vordering tot betaling van schadevergoeding wegens contractuele wanprestatie. De vrijwaringsvordering heeft Intervlees gebaseerd op buitencontractuele aansprakelijkheid en de onderhavige vordering op niet-nakoming van een contractuele verbintenis door GVFI.
4.7.
De rechtbank overweegt dat, om het ‘onderwerp’ van de vrijwaringsvordering van Intervlees in de Belgische procedure vast te stellen, relevant is waar de vrijwaringsvordering op ziet. Intervlees heeft als productie 4 bij haar conclusie van antwoord in incident het verzoekschrift tot hoger beroep van Pátria in het geding gebracht. Daaruit volgt dat Pátria vordert Intervlees te veroordelen tot betaling van een bedrag van USD 10.758.926,92. Zij stelt daartoe het volgende. JJZ, een rundvleesgroothandelsbedrijf, exporteerde rundvlees(producten) (hierna ook: goederen) aan onder meer Intervlees. In januari 2015 nam Pátria een lening over die een Braziliaanse bank aan JJZ had verstrekt. Tussen Pátria en JJZ werd in dat kader een overeenkomst gesloten waarbij JJZ al haar toekomstige vorderingen op Intervlees, gerelateerd aan de verkoop van rundvlees(producten), aan Pátria overdroeg. Intervlees is op de hoogte gebracht van deze overdracht en heeft die erkend. Na deze erkenning heeft Intervlees nog 1,4 miljoen ton rundvlees van JJZ afgenomen voor in totaal een bedrag van USD 10.758.926,92. Intervlees heeft niettemin geen enkele betaling uitgevoerd aan Pátria.
4.8.
Intervlees vordert in haar conclusie in hoger beroep “in de mate dat de vordering van appellante [Pátria; rechtbank] gegrond zou verklaard worden (…) GVFI te veroordelen om concluante [Intervlees; rechtbank] te vrijwaren voor elke veroordeling in hoofdsom, interesten en (gerechts)kosten welke opzichtens concluante [Intervlees; rechtbank] zou worden uitgesproken”
(productie 5 conclusie van antwoord in incident). Intervlees voert aan dat zij goederen heeft afgenomen bij GVFI die afkomstig waren van JJZ. Deze goederen heeft zij, op basis van facturen van GVFI, aan GVFI betaald. Klaarblijkelijk heeft GVFI de bedragen niet correct doorgezet. Daarnaast voert Intervlees aan dat zij niet op de hoogte was van het feit dat in de facturen tussen GVFI en JJZ, GVFI werd aangeduid als ‘buyer’ maar ‘on behalf of Intervlees’. Als Intervlees op grond van die vermelding gehouden wordt om Pátria te betalen, dan is dat het gevolg van een onterechte schijn die GVFI heeft gecreëerd.
4.9.
Uit het voorgaande volgt ten eerste dat Intervlees de vrijwaringsvordering heeft ingesteld onder de voorwaarde dat de vordering van Pátria jegens haar wordt toegewezen. De rechtbank stelt verder vast dat het doel – het ‘onderwerp’ – van deze vrijwaringsvordering van Intervlees is, dat vast komt te staan dat GVFI aansprakelijk is jegens Intervlees wanneer de vordering van Pátria jegens Intervlees wordt toegewezen. Die vordering strekt tot betaling van ruim 10,7 miljoen USD ter zake van in totaal 1,4 miljoen ton rundvlees die Intervlees in de periode sinds de overdracht van de schuldvordering op verschillende momenten zou hebben afgenomen van JJZ.
4.10.
In de onderhavige procedure vordert Intervlees schadevergoeding van USD 160.710,15 wegens een tekortkoming van GVFI in de nakoming van een koopovereenkomst, te weten het niet leveren van één specifieke partij van 22,6 ton rundvlees. Het doel van de onderhavige vordering is derhalve het vaststellen van de aansprakelijkheid van GVFI jegens Intervlees voor de schade die Intervlees heeft geleden doordat GVFI deze partij niet zou hebben geleverd.
4.11.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van vorderingen die ‘hetzelfde onderwerp’ betreffen.
4.12.
Ook berusten de vorderingen niet op ‘dezelfde oorzaak’. Intervlees heeft haar vrijwaringsvordering gebaseerd op een buitencontractuele aansprakelijkheid, namelijk – zoals GVFI zelf aandraagt – op grond van onrechtmatige daad naar Belgisch recht. Hiertoe stelt Intervlees dat GVFI ten onrechte bij Pátria de schijn heeft gewekt dat Intervlees de koper van de afgenomen goederen was. De onderhavige vordering is gebaseerd op contractuele aansprakelijkheid, namelijk een tekortkoming in de nakoming van een koopovereenkomst. In dit verband stelt Intervlees dat de door haar bij GVFI gekochte goederen niet door GVFI zijn geleverd. De feiten en de rechtsregel die tot staving van beide vordering worden aangevoerd zijn dus, anders dan GVFI heeft betoogd, niet dezelfde.
4.13.
Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van litispendentie in de zin van artikel 29 Brussel I
bis. De stelling van GVFI, dat de lading goederen waar de onderhavige procedure op ziet ook onderdeel zijn van de vordering die aanhangig is voor de Belgische rechter, maakt dit niet anders. Ook is de rechtbank van oordeel dat hetgeen GVFI verder heeft aangevoerd, dat gevaar bestaat voor tegenstrijdige beslissingen en proces inefficiëntie, niet kan leiden tot een andere conclusie omdat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 29 lid 1 Brussel I
bis. Dit betekent dat de rechtbank zich niet alsnog onbevoegd zal verklaren.
Connexiteit
4.14.
GVFI heeft verder een beroep gedaan op artikel 30 Brussel I
bisen de rechtbank verzocht het vonnis aan te houden. GVFI stelt dat sprake is van connexiteit tussen de onderhavige vordering en de vorderingen in de Belgische procedure. Wanneer de rechtbank de onderhavige vordering zal beoordelen, dan zou dat kunnen leiden tot tegenstrijdige uitspraken ten aanzien van de contractuele relatie tussen Intervlees en GVFI. Ook zou dit kunnen leiden tot een dubbele veroordeling van GVFI ten aanzien van dezelfde vordering. Intervlees betwist dat sprake is van connexiteit. Zij voert aan dat de vorderingen, naar de rechtbank begrijpt de vorderingen van Intervlees, een verschillend onderwerp, een verschillende oorzaak en een verschillende grondslag hebben.
4.15.
Wanneer samenhangende vorderingen aanhangig zijn voor gerechten van verschillende lidstaten, dan kan het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht de behandeling c.q. de uitspraak aanhouden, maar daartoe bestaat geen verplichting (artikel 30 lid 1 Brussel I
bis).
4.16.
Artikel 30 lid 3 Brussel I
bisgeeft een autonome definitie van samenhangende vorderingen, te weten:
“Samenhangend in de zin van dit artikel zijn vorderingen waartussen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.”
4.17.
Het begrip ‘samenhang’ moet ruim worden uitgelegd en omvat alle gevallen waarin bij afzonderlijke behandeling en berechting van de vorderingen gevaar bestaat voor tegenstrijdige uitspraken, ook al kunnen de uitspraken afzonderlijk ten uitvoer worden gelegd en sluiten de rechtsgevolgen ervan elkaar niet uit (HvJ EG 6 december 1994 ECLI:EU:C:1994:400 Tatry/Maciej Rataj).
4.18.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 30 Brussel I
bisonder meer tot doel heeft te vermijden dat beslissingen worden gegeven die uiteenlopen of onderling tegenstrijdig zijn. Ten aanzien van de vraag of zich, bij gelijktijdige behandeling van de vorderingen, het risico voordoet van onverenigbare beslissingen overweegt de rechtbank het volgende.
4.19.
Het Hof van Beroep Antwerpen zal naar verwachting een oordeel geven over de contractuele rechtsverhouding tussen Pátria en JJZ enerzijds en Intervlees anderzijds. Deze rechtsverhouding is een andere dan de rechtsverhouding tussen Intervlees en GVFI in de onderhavige zaak (zie al. 4.12). Anders dan GVFI stelt, betekent de eventuele vaststelling dat sprake is van een contractuele relatie tussen Intervlees en Pátria/JJZ, niet zonder meer dat geen sprake is van een contractuele relatie tussen Intervlees en GVFI. Verder geldt dat alleen wanneer het Hof van Beroep Antwerpen de vordering van Pátria toewijst, hij zal toekomen aan de beoordeling van de vrijwaringsvordering van Intervlees tegen GVFI (zie al. 4.9). Ook in dat geval geldt dat niet op voorhand vaststaat dat een beslissing van het Hof van Beroep Antwerpen over de rechtsverhouding tussen Intervlees en GVFI gevolgen heeft voor de onderhavige procedure. De vrijwaringsvordering van Intervlees is immers gebaseerd op onrechtmatige daad (zie al. 4.8 en 4.12), terwijl de onderhavige vordering van Intervlees is gebaseerd op een tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst (zie al. 4.12). Daarmee is de grondslag van de onderhavige vordering geen geschilpunt waarover de Belgische rechter zich dient uit te spreken.
4.20.
GVFI heeft verder aangevoerd dat, bij gelijktijdige behandeling van de vorderingen, het risico bestaat dat zij ten aanzien van dezelfde partij rundvlees wordt veroordeeld tot een dubbele veroordeling ten aanzien van dezelfde vordering.
Echter, anders dan GVFI meent, valt nu nog niet te beoordelen of dit risico bestaat. Hiervoor is noodzakelijk dat inderdaad sprake is van een overlap in de vorderingen, hetgeen niet vaststaat. Immers, er is weliswaar sprake van enig verband tussen de feiten die aan de vorderingen ten grondslag liggen, anderzijds zijn er ook verschillen ten aanzien van de gestelde feiten (zoals hiervoor reeds is overwogen). Hierdoor is niet duidelijk of het factuurbedrag dat in onderhavige procedure deel uitmaakt van de vordering ook onderdeel is van de vordering in de Belgische procedure. Echter, ook indien dit het geval zou zijn, valt niet te voorspellen of het daadwerkelijk zover zal komen dat GVFI tot tweemaal toe wordt veroordeeld tot betaling van hetzelfde factuurbedrag. Hiervoor is immers onder meer eerst nodig dat het Hof van Beroep Antwerpen, anders dan de Ondernemingsrechtbank Antwerpen, de vordering van Pátria jegens Intervlees toewijst. Vervolgens dient het Hof van Beroep Antwerpen ook de vrijwaringsvordering van Intervlees jegens GVFI toe te wijzen. Tegelijkertijd zal ook de onderhavige vordering van Intervlees tegen GVFI moeten worden toegewezen voordat het voornoemde risico zich verwezenlijkt. Daarbij geldt dat op het moment dat het risico op een dubbele veroordeling ten aanzien van hetzelfde factuurbedrag concreet zou zijn, GVFI dit alsnog kan aanvoeren.
4.21.
Tegenover het belang van voorkoming van tegenstrijdige beslissingen, staat het rechtens te respecteren belang van Intervlees bij voortvarende behandeling van de onderhavige procedure. Het pleidooi in de Belgische procedure staat – vooralsnog – gepland op 7 januari 2021. Aanhouding van de onderhavige zaak totdat in de Belgische procedure arrest is gewezen, zal derhalve een aanzienlijke vertraging inhouden.
4.22.
Een en ander afwegende komt de rechtbank tot het oordeel dat zij geen gebruik zal maken van haar bevoegdheid om de behandeling c.q. de beslissing in de onderhavige zaak aan te houden totdat door het Hof van Beroep Antwerpen zal zijn beslist.
4.23.
De slotsom is dat de rechtbank het verzoek tot aanhouding zal afwijzen.
4.24.
GVFI zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Intervlees worden begroot op € 1.707,00 aan salaris advocaat (1 punt x tarief € 1.707,00).
in de hoofdzaak:
4.25.
De rechtbank zal de zaak naar de rolzitting verwijzen voor het nemen van een conclusie van antwoord door GVFI.

5..De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt GVFI in de kosten van het incident, aan de zijde van Intervlees tot op heden begroot op € 1.707,00;
5.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak
5.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
1 juli 2020voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Wielhouwer en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. C. Bouwman, rolrechter, op 20 mei 2020.
2710/2872