In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 8 mei 2020 een beschikking gegeven met betrekking tot de voorlopige voogdij en ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna te noemen [voornaam minderjarige]. De kinderrechter heeft de voorlopige voogdij beëindigd en een voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing uitgesproken. De zaak vond plaats in het kader van de coronamaatregelen, waardoor er geen fysieke zitting kon plaatsvinden. De partijen zijn telefonisch gehoord, waaronder de moeder van [voornaam minderjarige] en een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming.
De Raad voor de Kinderbescherming had eerder verzocht om de GI te belasten met de voorlopige voogdij over [voornaam minderjarige], die in een pleeggezin verbleef. De moeder had aanvankelijk besloten om [voornaam minderjarige] voor adoptie af te staan, maar kwam op haar beslissing terug en wilde nu zelf voor het kind zorgen. De kinderrechter oordeelde dat, gezien de omstandigheden, de voorlopige voogdij niet langer noodzakelijk was en dat de moeder weer belast werd met het gezag.
De kinderrechter stelde vast dat er een ernstig vermoeden bestond van een acute en ernstige bedreiging voor [voornaam minderjarige], wat een voorlopige ondertoezichtstelling noodzakelijk maakte. De machtiging tot uithuisplaatsing werd verleend voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling. De kinderrechter heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling op 21 juli 2020, waarbij de Raad, de GI en de moeder opnieuw gehoord zullen worden.