In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 19 mei 2020 een beschikking gegeven met betrekking tot de machtiging tot uithuisplaatsing van een pasgeboren kind, hierna te noemen [voornaam minderjarige]. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om deze machtiging voor de duur van twaalf maanden, in het belang van de ontwikkeling van het kind. De kinderrechter heeft vastgesteld dat het ouderlijk gezag over [voornaam minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders, die op dat moment in het ziekenhuis verbleven. Eerder was er al een ondertoezichtstelling opgelegd tot 28 april 2021, maar het verzoek tot uithuisplaatsing was aangehouden.
Tijdens de zitting is gebleken dat de moeder, ondanks haar inspanningen, niet in staat is om de zorg voor [voornaam minderjarige] op zich te nemen. De mogelijkheden die de moeder had aangedragen, zoals een verblijf bij de opa of een 24-uurs begeleiding bij Pameijer, zijn niet haalbaar gebleken. De Raad heeft geconcludeerd dat de moeder onvoldoende pedagogische vaardigheden heeft en dat de opvoeding van [voornaam minderjarige] meer van haar vraagt dan zij kan bieden. De kinderrechter heeft ook de zorgen van de vader gehoord, die wenste dat de moeder een kans kreeg, maar de situatie van de moeder is onveranderd gebleven.
De kinderrechter heeft uiteindelijk geoordeeld dat de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige]. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de machtiging is verleend tot 28 april 2021. De beslissing is openbaar uitgesproken en de schriftelijke uitwerking is vastgesteld op 27 mei 2020. Hoger beroep kan worden ingesteld door de verzoekers en belanghebbenden binnen drie maanden na de uitspraak.