ECLI:NL:RBROT:2020:4907

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 mei 2020
Publicatiedatum
4 juni 2020
Zaaknummer
C/10/593240 / JE RK 20-726
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een pasgeboren kind in het kader van de coronamaatregelen

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 19 mei 2020 een beschikking gegeven met betrekking tot de machtiging tot uithuisplaatsing van een pasgeboren kind, hierna te noemen [voornaam minderjarige]. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om deze machtiging voor de duur van twaalf maanden, in het belang van de ontwikkeling van het kind. De kinderrechter heeft vastgesteld dat het ouderlijk gezag over [voornaam minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders, die op dat moment in het ziekenhuis verbleven. Eerder was er al een ondertoezichtstelling opgelegd tot 28 april 2021, maar het verzoek tot uithuisplaatsing was aangehouden.

Tijdens de zitting is gebleken dat de moeder, ondanks haar inspanningen, niet in staat is om de zorg voor [voornaam minderjarige] op zich te nemen. De mogelijkheden die de moeder had aangedragen, zoals een verblijf bij de opa of een 24-uurs begeleiding bij Pameijer, zijn niet haalbaar gebleken. De Raad heeft geconcludeerd dat de moeder onvoldoende pedagogische vaardigheden heeft en dat de opvoeding van [voornaam minderjarige] meer van haar vraagt dan zij kan bieden. De kinderrechter heeft ook de zorgen van de vader gehoord, die wenste dat de moeder een kans kreeg, maar de situatie van de moeder is onveranderd gebleven.

De kinderrechter heeft uiteindelijk geoordeeld dat de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige]. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de machtiging is verleend tot 28 april 2021. De beslissing is openbaar uitgesproken en de schriftelijke uitwerking is vastgesteld op 27 mei 2020. Hoger beroep kan worden ingesteld door de verzoekers en belanghebbenden binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Jeugd
zaakgegevens: C/10/593240 / JE RK 20-726
datum uitspraak: 19 mei 2020

beschikking uithuisplaatsing

in de zaak van

de Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht,

hierna te noemen de Raad, gevestigd te Rotterdam,
betreffende

[naam minderjarige] ,

geboren op [geboortedatum minderjarige] 2020, hierna te noemen [voornaam minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

[naam moeder] ,

hierna te noemen de moeder, wonende te [woonplaats moeder] ,

[naam vader] ,

hierna te noemen de vader, wonende te [woonplaats vader] .

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- de beschikking van deze rechtbank van 28 april 2020 en de daarin genoemde stukken,
- de briefrapportage van de Raad van 8 mei 2020, ingekomen bij de griffie op 13 mei 2020,
- het faxbericht met bijlagen van de advocaat van de moeder, mr. R.W. de Gruijl, van
18 mei 2020, ingekomen bij de griffie op dezelfde datum,
- het faxbericht met bijlagen van mr. De Gruijl, voornoemd, van 19 mei 2020, ingekomen bij de griffie op dezelfde datum.
Vanwege het beleid van de Raad voor de rechtspraak om verspreiding van het Covid 19-(corona)virus tegen te gaan, zoals dat op 16 maart 2020
www.rechtspraak.nlis gepubliceerd, heeft er geen fysieke zitting plaatsgevonden. De partijen zijn in de gelegenheid gesteld om door de kinderrechter telefonisch gehoord te worden.
Op 19 mei 2020 heeft de kinderrechter, in aanwezigheid van de griffier, in een groepsgesprek telefonisch gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. R. de Gruijl, waarnemer van mr. T. Grootenhuis,
- de vader, bijgestaan door mr. J. Bos, waarneemster van mr. J.I. Dierkx,
- een vertegenwoordigster van de Raad, mw. [naam vertegenwoordigster 1] ,
- een vertegenwoordigster van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, hierna te noemen de GI, mw. [naam vertegenwoordigster 2] .
De kinderrechter is van oordeel dat deze manier van horen – gelet op de huidige uitzonderlijke omstandigheden – op dit moment voldoende is om tot een goed oordeel te komen en een beslissing te kunnen nemen, zonder verdere mondelinge behandeling.

De feiten

Het ouderlijk gezag over [voornaam minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders.
Bij beschikking van 28 april 2020 is de toen nog ongeboren baby [voornaam minderjarige] onder toezicht gesteld tot 28 april 2021. Het resterende verzoek van de Raad ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing is aangehouden.

Het aangehouden verzoek

De Raad heeft een machtiging tot uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verzocht voor de duur van twaalf maanden.
De Raad heeft het verzoek ter zitting gehandhaafd en als volgt toegelicht. Op de vorige zitting bij de rechtbank zijn door de moeder twee mogelijkheden genoemd; een plaatsing van moeder met [voornaam minderjarige] bij opa moederszijde (mz) of 24-uurs begeleiding bij Pameijer met passend zorgarrangement. De kinderrechter heeft het goed gevonden dat die mogelijkheden zouden worden onderzocht en de Raad heeft dat gedaan. Beide opties zijn volgens de Raad niet mogelijk en niet in het belang van [voornaam minderjarige] . De opa mz heeft onvoldoende zicht op de hulpvraag van de moeder en kan niet de benodigde zorg bieden. Pameijer kan geen 24-uurs begeleiding en passend zorgarrangement aan de moeder en kind bieden. De Raad heeft met meerdere informanten gesproken gedurende het onderzoek. De juridisch mentor van de moeder heeft aangegeven dat [voornaam minderjarige] willens en wetens beschadigd zal worden als de moeder voor hem zal gaan zorgen. Daarnaast is het onderzoek van het Kennis- en Servicecentrum voor Diagnostiek (KSCD) van mei 2019 nog steeds geldig. Hieruit blijkt dat de opvoederskwaliteiten van de ouders zeer beperkt zijn en dat de moeder onvoldoende gebruik maakt van de hulp die geboden wordt. Er is een patroon zichtbaar dat de moeder hulpverlening zelf opstart, maar dat zij het niet lang volhoudt. De Raad is daarom van mening dat een plaatsing in een pleeggezin in het belang van [voornaam minderjarige] is.

De standpunten

De GI heeft zich ter zitting aangesloten bij het verzoek van de Raad. De moeder wil voor [voornaam minderjarige] zorgen, maar zij heeft onvoldoende pedagogische vaardigheden. Zij is niet leerbaar gebleken. Ook is de situatie van de moeder onveranderd sinds het KSCD-onderzoek en heeft zij geen traumabehandeling gevolgd. Pameijer is gespecialiseerd in de ondersteuning van de moeder, maar kan niet dagelijks opvoedondersteuning bieden. De moeder is onlangs aangemeld bij het babyhuis. Het babyhuis heeft aangegeven dat een plaatsing van de moeder heel lastig gaat worden vanwege onvoldoende leerbaarheid en trauma’s van de moeder. Ook is het babyhuis een behandelplek voor vier tot negen maanden om vervolgens door te stromen naar een zelfstandige woning en dus in zekere zin een overbruggingsplek naar zelfstandigheid. Deze moeder zal echter altijd begeleiding nodig blijven hebben. Hoewel de observatielijsten in het ziekenhuis positief zijn, is dit een heel andere setting dan wanneer de moeder zelfstandig woont. [naam] verblijft sinds kort in een perspectiefbiedend pleeggezin, waar ook een plek beschikbaar is voor [voornaam minderjarige] .
Door en namens de moeder wordt verweer gevoerd tegen het verzoek van de Raad. In de beschikking van 28 april 2020 heeft de kinderrechter aangegeven dat de moeder een kans moet krijgen om twee mogelijkheden te onderzoeken. De Raad heeft de afgelopen weken onderzoek gedaan naar deze mogelijkheden en heeft hier onvoldoende vertrouwen in. Gebleken is dat de moeder en [voornaam minderjarige] niet bij opa mz of Pameijer terecht kunnen. De moeder heeft de afgelopen weken zelf hulpverlening ingeschakeld en een aanmelding bij het babyhuis geregeld. De moeder zou hier aankomende week al terecht kunnen. Ook blijkt uit de observatielijst van de verloskundige uit het ziekenhuis dat de moeder het heel goed doet met [voornaam minderjarige] en hulp accepteert. De moeder is van mening dat het KSCD-onderzoek is verouderd en veel onjuistheden bevat. De moeder vindt het belangrijk om te kijken naar de huidige situatie. De moeder is gemotiveerd, bereid en in staat om zelf voor [voornaam minderjarige] te zorgen en hulpverlening te accepteren. Verzocht wordt om de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen, zodat de moeder in het babyhuis terecht kan.
Door en namens de vader wordt verweer gevoerd tegen het verzoek van de GI. De vader wil dat de moeder een kans krijgt om met [voornaam minderjarige] naar het babyhuis te gaan. Ook wil de vader dat er onderzocht wordt of de vader in staat zou zijn om voor [voornaam minderjarige] te zorgen.

De beoordeling

Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting blijkt dat [voornaam minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. [voornaam minderjarige] is daarom bij beschikking van 28 april 2020 onder toezicht gesteld voor de duur van twaalf maanden. In deze beschikking heeft de kinderrechter beslist dat de moeder de kans dient te krijgen om te onderzoeken of zij zelfstandig, samen met de vader, [voornaam minderjarige] kan opvoeden. Hiervoor zijn door de moeder destijds twee mogelijkheden aangedragen; een verblijf van de moeder bij de opa mz of een verblijf bij Pameijer met 24-uursbegeleiding en een passend zorgarrangement.
Ter zitting is gebleken dat alle partijen het met elkaar eens zijn dat een verblijf bij opa mz of bij Pameijer niet mogelijk is, omdat er geen 24-uursbegeleiding geboden kan worden aan moeder en kind. De mogelijkheden die de kinderrechter in de beschikking van 28 april 2020 heeft geboden zijn kennelijk geen alternatief voor een machtiging tot uithuisplaatsing.
De moeder heeft kortgeleden een derde mogelijkheid aangedragen, namelijk een plek in een babyhuis voor haar en de baby. Het is momenteel nog niet zeker dat de moeder daar geplaatst kan worden. Ook zijn alle partijen het met elkaar eens dat deze plek tijdelijk is, voor een periode van vier tot maximaal negen maanden. Een plaatsing in het babyhuis is daarom geen alternatief voor de lange termijn. Daarnaast blijkt uit het KSCD-onderzoek van 28 mei 2019 rondom [naam] dat de ouders (en dus ook de vader) onvoldoende leerbaar zijn in hun opvoedvaardigheden. Hoewel de moeder (en de vader) heel erg haar best doet en veel van [voornaam minderjarige] houdt, vraagt zijn opvoeding meer van de moeder dan zij, in ieder geval, op dit moment gelet op haar beperkingen kan bieden. De moeder is onvoldoende in staat om zelfstandig de opvoeding en verzorging van [voornaam minderjarige] op zich te nemen. De kinderrechter is daarom van oordeel dat de verzochte machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van [voornaam minderjarige] . Dat de vader heeft gevraagd (opnieuw) te onderzoeken of hij voor [voornaam minderjarige] kan zorgen, is geen reden deze machtiging niet te verlenen.
Uit het voorgaande volgt dat de uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige] noodzakelijk is in het belang van de verzorging en de opvoeding (artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek). Omdat de machtiging tot uithuisplaatsing niet langer kan duren dan de duur van de ondertoezichtstelling, zal de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige] verlenen tot 28 april 2021 en het overig verzochte afwijzen.

De beslissing

De kinderrechter:
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van [voornaam minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 19 mei 2020 tot 28 april 2021;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. van Driel, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Ruijgrok als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2020.
De schriftelijke uitwerking van de beschikking is vastgesteld op 27 mei 2020.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Den Haag.