In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 19 mei 2020 uitspraak gedaan over het verzoek van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond om de ondertoezichtstelling van de minderjarigen [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] te verlengen. De ondertoezichtstelling was eerder verlengd tot 2 juni 2020, en de GI verzocht om een verdere verlenging van vier maanden tot 2 oktober 2020. De kinderrechter heeft de zaak telefonisch behandeld, gezien de coronamaatregelen die fysieke zittingen belemmerden.
De kinderrechter heeft vastgesteld dat de minderjarigen bij hun vader wonen en dat de vader goed voor hen zorgt. De moeder heeft verweer gevoerd tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling, stellende dat de hulpverlening is afgerond en dat de gronden voor ondertoezichtstelling niet langer aanwezig zijn. De vader heeft ook verweer gevoerd en aangegeven dat hij het vertrouwen in de jeugdbescherming heeft verloren, maar dat hij zich zorgen maakt over de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige 2].
Na beoordeling van de stukken en de telefonische behandeling, concludeert de kinderrechter dat er geen ernstige ontwikkelingsbedreiging meer is voor de minderjarigen. De kinderen willen bij hun vader blijven wonen en de kinderrechter acht de betrokkenheid van de GI niet langer noodzakelijk. Het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling wordt afgewezen, omdat niet is voldaan aan het wettelijke criterium van artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek. De beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken door de kinderrechter, met de mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden.