ECLI:NL:RBROT:2020:5014

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 juni 2020
Publicatiedatum
8 juni 2020
Zaaknummer
8455555 VV EXPL 20-145
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijk gebruiksrecht huurwoning na verbreking relatie; Afspraken in samenlevingsovereenkomst en artikel 7:267 lid 7 BW; Belangenafweging

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 2 juni 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen twee partijen die een affectieve relatie hebben gehad en gezamenlijk een huurwoning bewonen. De relatie is verbroken op of rond 5 februari 2020. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. J. van der Stel, vordert dat het tijdelijk gebruiksrecht van de woning alleen aan haar toekomt, met uitsluiting van de gedaagde, die wordt vertegenwoordigd door mr. D.C.A. van Wessel. De eiseres heeft de samenlevingsovereenkomst opgezegd per aangetekende brief op 16 april 2020. De kantonrechter heeft vastgesteld dat beide partijen contractueel medehuurder zijn van de woning en dat op basis van artikel 7:267 lid 7 BW de rechter kan bepalen dat een van de huurders de huur niet langer zal voortzetten.

De kantonrechter heeft de belangen van beide partijen afgewogen. De eiseres heeft de zorg voor haar minderjarige zoon en heeft belang bij het behoud van de woning in de nabijheid van haar werk. De gedaagde heeft geen vast inkomen, maar beschikt over een substantieel vermogen. De kantonrechter oordeelt dat het belang van de eiseres in deze omstandigheden zwaarder weegt dan dat van de gedaagde. De vordering van de eiseres wordt toegewezen, en de gedaagde moet de woning uiterlijk op 16 juli 2020 verlaten. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat de proceskosten worden gecompenseerd, gezien de relatie tussen partijen.

De beslissing van de kantonrechter is uitvoerbaar bij voorraad, en de vordering in reconventie van de gedaagde wordt afgewezen. Dit vonnis is gewezen door mr. I.K. Rapmund en uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8455555 VV EXPL 20-145
uitspraak: 2 juni 2020
vonnis in kort geding ex artikel 254 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. J. van der Stel,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
gemachtigde: mr. D.C.A. van Wessel.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘ [gedaagde] ’.

1..Het verloop van de procedure

1.1
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
  • de dagvaarding, met producties;
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, met producties;
  • de nadere producties van [eiseres] , ingekomen ter griffie op 15 mei 2020.
1.2
De mondelinge behandeling heeft op 19 mei 2020 plaatsgevonden overeenkomstig artikel 2 lid 1 van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid via beeld- en geluidverbinding (Skype voor bedrijven). De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht.
1.3
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

In het kader van de onderhavige procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. De relatie is verbroken op of rond
5 februari 2020.
2.2.
[eiseres] heeft uit een eerdere relatie een minderjarige zoon, [naam] , van 13 jaar oud.
2.3
Partijen hebben bij notarieel verleden akte van 20 mei 2015 een samenlevingscontract gesloten. Daarin is - voor zover hier van belang - het volgende bepaald:
Artikel 11
1. In geval partijen ten tijde van de beëindiging van de samenwoning tezamen een woning huren, zal de huur worden voortgezet door diegene van partijen die daarop in redelijkheid de meeste aanspraak kan maken, zonodig vast te stellen door de kantonrechter binnen wiens kanton de laatste gemeenschappelijke woonplaats van partijen is gelegen.
2. In geval de samenwoning (anders dan door overlijden van een van de partijen) eindigt, heeft iedere partij het recht nog gedurende drie maanden te wonen in de laatstelijk door beiden bewoonde woning.
3. Deze termijn begint in geval van een huurwoning te lopen op de dag waarop de beslissing als in lid 1 vermeld is opgenomen; (…)”
“Artikel 15
Deze overeenkomst eindigt:
a. door beëindiging door partijen in onderling overleg;
b. door opzegging door een van de partijen door middel van een aangetekende brief of bij deurwaardersexploit;”
2.4
Partijen huren sinds 29 oktober 2018 van Stichting Waterweg Wonen de woning aan de [adres] (hierna: de woning). De huurprijs bedraagt
€ 681,03 per maand.
2.5
[eiseres] heeft bij aangetekende brief van haar gemachtigde van 16 april 2020 de samenlevingsovereenkomst opgezegd.

3..Het geschil in conventie en in reconventie

in conventie3.1 [eiseres] vordert - na wijziging van eis - samengevat dat de kantonrechter bij wijze van voorlopige voorziening bepaalt dat het tijdelijk gebruiksrecht van de woning alleen aan haar toekomt, met uitsluiting van [gedaagde] en dat [gedaagde] wordt bevolen de woning te verlaten, met compensatie van de proceskosten, dan wel met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2
Aan de vordering heeft [eiseres] ten grondslag gelegd nakoming van de verbintenissen voortvloeiend uit de samenlevingsovereenkomst tussen partijen.
3.3
[gedaagde] heeft de vordering van [eiseres] betwist en geconcludeerd tot afwijzing daarvan.
in reconventie3.4 In reconventie vordert [eiser] samengevat dat de kantonrechter bij wijze van voorlopige voorziening bepaalt dat het tijdelijk gebruiksrecht van de woning alleen aan hem toekomt, met uitsluiting van [verweerster] en dat [verweerster] de woning uiterlijk drie maanden na de vonnisdatum zal verlaten, met veroordeling van [verweerster] in de proceskosten.
3.5
[verweerster] baseert zijn vordering op het bepaalde in artikel 7:267 lid 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en legt voorts nakoming van de verbintenissen voortvloeiend uit de samenlevingsovereenkomst tussen partijen aan zijn vordering ten grondslag.
3.6 [verweerster] heeft de vordering van [eiser] betwist en geconcludeerd tot afwijzing daarvan.
3.7
Op hetgeen partijen verder over en weer naar voren hebben gebracht ter toelichting van het eigen standpunt en ter afwering van dat van de andere partij, wordt hierna, voor zover van belang voor de uitkomst van de procedure, teruggekomen.

4..De beoordeling in conventie en in reconventie

4.1
In dit kort geding dient, zowel in conventie als in reconventie, mede op basis van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel de vordering in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
4.2
De spoedeisendheid van de zaak vloeit voort uit het feit dat een samenwoning niet langer mogelijk is nu de relatie tussen partijen is verbroken en tussen partijen sprake is van toegenomen spanningen.
4.3
Tussen partijen staat vast dat zij beiden contractueel medehuurder zijn van de woning en daarom beiden gerechtigd zijn de woning te gebruiken.
Op grond van artikel 7:267 lid 7 BW kunnen huurders en medehuurders vorderen dat de rechter zal bepalen dat een of meer van deze personen de huur met ingang van een in het vonnis te bepalen tijdstip niet langer zullen voortzetten. Dit artikel kan ook worden toegepast in deze zaak, waar [eiseres] en [gedaagde] contractueel medehuurders zijn van de woning.
4.4
Daarnaast hebben partijen een specifieke afspraak gemaakt. In artikel 11 van de samenlevingsovereenkomst, hiervoor in r.o. 2.3 weergegeven, is overeengekomen dat bij een beëindiging van de relatie, de huur zal worden voortgezet door diegene van partijen die daarop in redelijkheid de meeste aanspraak kan maken. Degene die de woning zal verlaten mag hier nog 3 maanden blijven woning.
4.5
Bij de vraag aan wie het gebruiksrecht van de woning moet worden toegewezen, gaat het om een belangenafweging. De billijkheid bedoeld in artikel 7:267 lid 7 BW en de redelijkheid als bedoeld in artikel 11 van de samenlevingsovereenkomst brengen dat mee. Daarbij moeten alle omstandigheden van het geval worden meegewogen.
4.6
Naar het oordeel van de kantonrechter zal in de gegeven omstandigheden een van beide partijen de woning dienen te verlaten. De samenwoning is immers formeel tot een einde gekomen gelet op de opzegging van de samenlevingsovereenkomst door [eiseres] , zoals gedaan bij aangetekende brief van haar gemachtigde overeenkomstig artikel 15, aanhef en sub b van die overeenkomst. Duidelijk is voorts dat de verbreking van de relatie heeft geleid tot spanningen en woordenwisselingen tussen partijen waardoor een samenwoning niet langer in de rede ligt. Hoewel [gedaagde] heeft betoogd dat de samenwoning zonder problemen op de huidige wijze kan worden voortgezet, acht de kantonrechter dit niet aannemelijk gelet op wat partijen over en weer naar voren hebben gebracht. Bovendien heeft [gedaagde] zelf ook verzocht om de woning tijdelijk alleen, met uitsluiting van [eiseres] , te mogen blijven huren.
4.7
Beide partijen hebben onmiskenbaar een groot belang om in de woning te mogen blijven wonen. Naar het oordeel van de kantonrechter weegt het belang van [eiseres] in de huidige omstandigheden evenwel zwaarder dan dat van [gedaagde] . De kantonrechter acht het daarom het meest aannemelijk dat [eiseres] in de (al aanhangig gemaakte) bodemprocedure in het gelijk gesteld zal worden. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.8
[eiseres] heeft de zorg over haar minderjarige zoon [naam] van 13 jaar oud. Een kind van dergelijke leeftijd heeft behoefte aan structuur, regelmaat en een vertrouwde omgeving in de omgeving van school en zijn sociale netwerk. Daarmee verdraagt zich niet (goed) dat [naam] tijdelijk elders zou moeten wonen, zeker nu zeer onzeker is of en waar [eiseres] vervangende woonruimte kan vinden. Dat [gedaagde] , hoewel hij niet de biologische of juridische vader is, weliswaar al sinds de geboorte van [naam] ook betrokken is bij de zorg en opvoeding van [naam] maakt dit niet anders. [eiseres] heeft het eenhoofdig ouderlijk gezag en is verantwoordelijk voor de zorg voor [naam] . Dat staat er niet aan in de weg dat partijen indien zij dat zouden willen, voor de toekomst afspraken zouden kunnen maken over een rol voor [gedaagde] in de zorg voor en omgang met [naam] maar daarvan is nu nog geen sprake. Voor de beoordeling wordt daarom uit gegaan van de huidige situatie waarin [eiseres] als enige het gezag heeft en de zorg draagt voor [naam] .
4.9
Verder is meegewogen dat [eiseres] een economisch belang heeft bij behoud van de woning. [eiseres] werkt bij een tankstation in Vlaardingen, waar zij zowel dag- als avonddiensten doet. Zij heeft er belang bij in de buurt van haar werklocatie te blijven wonen. Daar tegenover staat dat [gedaagde] geen baan heeft en zijn vermogen verdient met beleggen, wat hij, naar eigen zeggen, vanaf iedere locatie kan doen en daarmee niet gebonden is aan de woning.
4.1
De kantonrechter neemt aan dat het voor beide partijen niet eenvoudig is om andere woonruimte te vinden. Gelet echter op de financiële positie van partijen is het aannemelijk dat [gedaagde] daartoe in ieder geval meer mogelijkheden heeft. Hoewel hij geen maandelijks inkomen ontvangt, beschikt hij wel over een substantieel vermogen van meer dan drie ton (euro). Daar staat tegenover een inkomen van [eiseres] van € 1.347,36 bruto per maand. Aannemelijk is dat er met het vermogen van [gedaagde] mogelijkheden zijn om op de particuliere markt woonruimte te regelen, terwijl dat met het inkomen van [eiseres] veel moeilijker is.
4.11
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat [eiseres] onvoldoende inkomen heeft om de huur van de woning te kunnen betalen, doch hij heeft die stelling niet voldoende aannemelijk gemaakt, gelet op hetgeen [eiseres] daartegen in heeft gebracht. [eiseres] heeft immers onder overlegging van de daarop betrekking hebbende stukken, op de zitting toegelicht dat zij een contractuitbreiding heeft gekregen en dat zij daarmee en met de toeslagen waarvoor zij in aanmerking komt, in staat is de huur te voldoen.
4.12
Het voorgaande betekent dat de conventionele vordering van [eiseres] te bepalen dat het tijdelijke gebruiksrecht van de woning alleen aan haar toekomt, zal worden toegewezen, met dien verstande dat, als gezegd, het om een voorlopig oordeel gaat. Ook de vordering tot ontruiming van de woning door [gedaagde] zal worden toegewezen, als hierna in r.o. 4.14 wordt overwogen.
4.13
Aangezien de vordering in conventie zal worden toegewezen, zal de vordering in reconventie, in al haar onderdelen, worden afgewezen.
4.14
Vervolgens is aan de orde wanneer [gedaagde] de woning dient te verlaten. Partijen zijn in de samenlevingsovereenkomst overeengekomen dat als de samenwoning wordt beëindigd, iedere partij het recht heeft hier nog gedurende drie maanden in de woning te blijven. [eiseres] stelt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om [gedaagde] nog drie maanden in de woning te laten blijven. Volgens [eiseres] is de situatie onhoudbaar doordat sprake is van huiselijk geweld, bedreiging en intimidatie door [gedaagde] . [gedaagde] heeft dit gemotiveerd betwist. Naar het oordeel van de kantonrechter kan op basis van de door [eiseres] overgelegde stukken niet worden vastgesteld dat sprake is van het gestelde huiselijke geweld, danwel intimidatie of bedreiging door [gedaagde] . Afgezien van een e-mail van [eiseres] waaruit blijkt dat zij een melding heeft gedaan bij de politie, waarvan de inhoud onbekend is, heeft [eiseres] geen stukken overgelegd waaruit de gestelde gedragingen van [gedaagde] blijken. Voor bewijslevering is in deze kort geding procedure geen plaats. Door [eiseres] zijn ook verder geen bijzondere feiten of omstandigheden aangevoerd om de tussen partijen gemaakte afspraak die is overeengekomen voor de situatie dat juist, zoals in dit geval, de samenwoning eindigt, terzijde te schuiven. Daarbij wordt mede betrokken dat [eiseres] aan de onderhavige vordering ten grondslag heeft gelegd nakoming van de verbintenissen voortvloeiend uit de samenlevingsovereenkomst. De kantonrechter ziet daarom aanleiding te beslissen in lijn met de door partijen gemaakte afspraken voor de situatie als de onderhavige, namelijk dat de andere partij nog gedurende drie maanden in de woning mag blijven na het einde van de samenwoning.
4.15
Voor de datum waarop de samenwoning is geëindigd gaat de kantonrechter uit van het moment van opzegging van de samenlevingsovereenkomst door [eiseres] , 16 april 2020. Dit betekent dat [gedaagde] de woning uiterlijk op 16 juli 2020 moet verlaten.
4.16
Gelet op de relatie tussen partijen, ziet de kantonrechter aanleiding om zowel in conventie als in reconventie de proceskosten te compenseren.

5..De beslissing

De kantonrechter,
rechtdoende in kort geding:
in conventie
bepaalt dat het gebruiksrecht van de woning vanaf 16 juli 2020 tijdelijk, totdat in de bodemprocedure is beslist, alleen toekomt aan [eiseres] ;
bepaalt en beveelt dat [gedaagde] , de woning uiterlijk op 16 juli 2020 moet verlaten en eveneens totdat in de bodemprocedure is beslist, de woning niet meer mag betreden (zonder toestemming van [eiseres] );
in reconventie
wijst de vordering af;
in conventie en in reconventie
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.K. Rapmund en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
34650