5.1.Verweerder merkt op dat namens vergunninghouders op 12 maart 2020 overeenkomstig artikel 6, tweede lid, van de Beleidsregeling (alsnog) een gemotiveerd verzoek is ingediend voor het verlenen van volledige vrijstelling van dit artikel. Bij dit verzoek hebben zij een bouwhistorische quickscan van het pand en foto's gevoegd. Het bouwplan is volgens dit verzoek vanuit economisch oogpunt en voor de woonomgeving bijzonder gewenst en er is sprake van een zeer uitzonderlijk geval waarvoor vrijstelling kan worden verleend, als bedoeld in de Beleidsregeling.
Verweerder wijst het verzoek toe. Verweerder onderschrijft het standpunt dat het bouwplan vanuit economisch oogpunt door de gemeente bijzonder gewenst is. De ambitie om de binnenstad te verdichten is uitgesproken in verschillende beleidsstukken die door de gemeenteraad of door hem zijn vastgesteld. Verdichting van de binnenstad is dan ook bijzonder gewenst door de gemeente.
Voor de verdichting van de binnenstad staan, naast grote bouwprojecten voor de realisatie van grote wooncomplexen, ook kleinschaligere woonprojecten zoals het onderhavige op de planning. Hierdoor ontstaat diversiteit in het nieuwe aanbod, hetgeen verweerder toejuicht. Dit draagt bij aan de opgave van een vernieuwde woningvoorraad, onder meer gericht op het vasthouden en aantrekken van middeninkomens- en hoge inkomensgroepen en draagt bij aan een hoger draagvlak voor stedelijke voorzieningen en meer levendigheid in de stad. Het plan draagt daarnaast bij aan het toevoegen van dure woningen aan de woningvoorraad.
Het plan is gelegen in een wijk met een beschermd stadsgezicht (Scheepvaartkwartier). De bescherming richt zich op de stedenbouwkundige karakteristiek en op een samenhangend geheel van straten en bebouwing. De voortuin van onderhavig adres is (in tegenstelling tot veel andere voortuinen in de [naam locatie] ) nog aanwezig en heeft de dubbelbestemming Waarde-Cultuurhistorie.
In het aanwijzingsbesluit van de minister van 7 december 1977 en de toelichting daarop is te lezen welke stedenbouwkundige karakteristiek beschermd dient te worden. In de toelichting op het bestemmingsplan is hierbij aangesloten. Hierin is onder meer te lezen dat de locatie van onderhavig plan is gelegen langs de fraai beplante schegvormige ruimte van de [naam locatie] , die vanaf het Westplein zichtbaar is. De locatie maakt deel uit van de zuidelijke gevelwand van de [naam locatie] . Behalve in bebouwing is in het Scheepvaartkwartier ook in de detaillering van het stedenbouwkundig milieu een opmerkelijke gaafheid te constateren. Bestrating, beschoeiing en beplanting bepalen in hoge mate het sterke negentiende-eeuwse karakter van dit stadsdeel. De voortuinen van de zuidelijke gevelwand en dus die van het onderhavige pand, zijn hierdoor van hoge cultuurhistorische waarde. Daarnaast wijst verweerder erop dat de gemeentelijke afdeling 'Bureau Monumenten en Cultuurhistorie' de door vergunninghouders overgelegde bouwhistorische quickscan onderschrijft.
Ook weegt verweerder mee dat het bestemmingsplan ten aanzien van de cultuurhistorische waarde bepaalt dat de als zodanig aangewezen tuinen niet zonder vergunning verhard mogen worden, hetgeen voor de aanleg van parkeerplaatsen wel nodig zal zijn. Daarnaast zal ook het aanleggen van een inrit noodzakelijk zijn om de parkeerplaatsen te bereiken. Naar verwachting zullen beide vergunningen vanwege behoud van het uiterlijk aanzien dan wel stedenbouwkundige overwegingen niet verleend worden. Dit maakt het realiseren van de parkeereis op eigen terrein onmogelijk. Opgemerkt wordt dat bij vergelijkbare vergunde bouwprojecten in de straat (vergelijk [adres 2] en [adres 3] ) die mogelijkheid er wel was, omdat in deze gevallen gebruik kon worden gemaakt van reeds bestaande inritten. Het laten verdwijnen van (nog meer) historische tuinen voor de aanleg van parkeerplaatsen en de nodige inritten is stedenbouwkundig gezien niet wenselijk, aldus verweerder.
Daarnaast is aan het Scheepvaartkwartier een bijzonder welstandsniveau toegekend vanwege het beschermde stadsgezicht. Ook in die specifieke criteria wordt aansluiting gezocht bij het aanwijzingsbesluit tot beschermd stadsgezicht. Hieruit blijkt eveneens dat het behoud van de nog aanwezige tuin van belang is. Verweerder is van mening dat deze situatie een zeer uitzonderlijk geval te noemen is, omdat onderhavige voortuin bewaard is gebleven en, gelet op zowel het stedenbouwkundige beleid als het welstandsbeleid, behouden moet blijven.
Voorts bestaan er volgens verweerder geen mogelijkheden om de parkeereis geheel of gedeeltelijk in de openbare ruimte op te lossen. De openbare ruimte betreft een gebied waar van 09:00-18:00 uur betaald parkeren geldt (op zondag van 12:00 tot 18:00 uur). Dit impliceert een parkeerdruk tijdens die tijdvakken. In de nabije omgeving zijn vanwege het stedenbouwkundige beleid in combinatie met het beschermde stadsgezicht geen mogelijkheden om (meer) parkeerplaatsen te creëren en die parkeerdruk te verlichten. Meer parkeergelegenheid past hier niet binnen. Daarnaast is het aanleggen van meer parkeergelegenheid niet mogelijk om redenen van verkeersveiligheid (denk aan bijvoorbeeld belemmering van zicht). Evenmin zijn er openbare parkeergarages op loopafstand (binnen 600 m) waar geparkeerd zou kunnen worden. Dit betekent dat de parkeereis die dit bouwplan genereert niet in de openbare ruimte kan worden opgelost. De bewoners van de te realiseren appartementen zijn dus aangewezen op straatparkeren.
Gelet op het vorenstaande is er volgens verweerder sprake van een zeer uitzonderlijk geval en verleent hij daarom de vrijstelling in de zin van artikel 6, tweede lid van de Beleidsregeling. Voor zover nodig wordt nog opgemerkt dat het besluit tot het behoud van het recht op parkeervergunning ongewijzigd blijft.
5.2.1.Volgens eisers ligt er nu aan het herstelbesluit wel een gemotiveerd verzoek om vrijstelling van de parkeereis ten grondslag, maar wijkt het herstelbesluit inhoudelijk nauwelijks af van wat eerder al is overwogen. Zo herhaalt verweerder de stelling dat het realiseren van de appartementen wenselijk is in het kader van het verdichten van de binnenstad, het vasthouden en aantrekken van middeninkomens en hoge inkomensgroepen en het toevoegen van dure woningen aan de woningvoorraad. Uit de tussenuitspraak volgt dat daaruit niet valt op te maken dat sprake is van een zeer uitzonderlijk geval.
De voorzieningenrechter wees er volgens eisers terecht op dat het beleid om meer woningen toe te voegen aan de binnenstad al bestond voor de inwerkingtreding van de Beleidsregeling en dat dit er niet toe heeft geleid dat het voorschrift dat de parkeereis volledig op eigen terrein moet worden gerealiseerd, niet voor de binnenstad geldt. Het gemeentelijk beleid om meer woningen toe te voegen aan de binnenstad, om midden- en hogere inkomens aan te trekken en vast te houden en om duurdere woningen toe te voegen aan de woningvoorraad wordt al jaren lang gevoerd, maar heeft geen reden gevormd om in de binnenstad geen parkeereis te stellen. De gemeenteraad heeft ervoor gekozen om de volledige vrijstelling van de parkeereis te beperken tot zeer uitzonderlijke gevallen. Verweerder heeft zich dan aan die keuze van de gemeenteraad te houden en kan het beleid dat al jaren wordt gevoerd dan niet aanvoeren als argument dat sprake is van zo'n zeer uitzonderlijk geval.
Wanneer moet worden vastgesteld dat deze woningbouw geen zeer uitzonderlijk geval oplevert, moet al om die reden worden geconcludeerd dat de vrijstelling niet kan worden verleend. Een juiste toepassing van het beleid leidt dan tot de conclusie dat niet aan de parkeereis kan worden voldaan en dat de gevraagde omgevingsvergunning wegens strijd met het bestemmingsplan "Parapluherziening Parkeernormering Rotterdam" had moeten worden geweigerd.
5.2.2.Eisers wijzen er verder op dat volgens de Beleidsregeling moet worden aangetoond dat het niet mogelijk is geheel of gedeeltelijk op eigen terrein te voldoen aan de parkeereis. In deze situatie is dat, zo blijkt uit het herstelbesluit, wel mogelijk, maar volgens verweerder niet wenselijk. Dat zijn twee verschillende dingen. Nu niet is aangetoond dat het niet mogelijk is om geheel of gedeeltelijk op eigen terrein te voldoen aan de parkeereis - dat is namelijk wel mogelijk - kon de vrijstelling ook om die reden niet worden verleend.
5.2.3.In het herstelbesluit wordt verder nog gesteld dat het niet mogelijk is om de parkeereis geheel of gedeeltelijk op te lossen in de openbare ruimte, maar de Beleidsregeling verlangt dat dit niet alleen wordt gesteld, maar dat het wordt aangetoond. Van enig onderzoek of nadere onderbouwing op dit punt is echter geen sprake. Ook om die reden wordt niet voldaan aan de voorwaarden waaronder op grond van de Beleidsregeling volledige vrijstelling van de parkeereis kan worden verleend.
5.2.4.Verder valt het eisers op dat in het kader van het onderbouwen van de vrijstelling van de parkeereis veel gewicht wordt gehecht aan de omstandigheid dat het pand [adres 1] deel uit maakt van een beschermd stadsgezicht, maar dat verweerder het niet bezwaarlijk vond om vergunning te verlenen voor het gedeeltelijk slopen van dat het pand. Wanneer verweerder zoveel waarde hecht aan het in stand houden van dit beschermd stadsgezicht, zou het in de rede hebben gelegen om het pand intact te laten en géén vergunning te verlenen voor het wijzigen daarvan door de voorgevel aan te tasten en er een doos op te plaatsen. Eisers menen dat verweerder op dit punt niet consistent is in zijn motivering.
5.2.5.De conclusie is volgens eisers duidelijk. Verweerder heeft ten onrechte volledige vrijstelling van de parkeereis verleend. Het bouwplan is, nu niet wordt voldaan aan de parkeereis op eigen terrein, in strijd met het bestemmingsplan "Parapluherziening parkeernormering Rotterdam", zodat de gevraagde omgevingsvergunning op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geweigerd had moeten worden.
5.3.1.De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder in het herstelbesluit ter zake van de vrijstelling als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Beleidsregeling inderdaad (wederom) aangeeft dat de verdichting van de binnenstad door de gemeente bijzonder gewenst wordt geacht, dat dit bouwplan zowel bijdraagt aan de opgave van een vernieuwde woningvoorraad, onder meer gericht op het vasthouden en aantrekken van middeninkomens- en hoge inkomensgroepen, als aan een hoger draagvlak voor stedelijke voorzieningen en meer levendigheid in de stad (diversiteit).
Anders dan bij het bestreden besluit ligt aan het herstelbesluit nu echter wel een uitvoerig gemotiveerd verzoek van vergunninghouders ten grondslag, dat er in dit geval sprake zou zijn van een zeer uitzonderlijk geval. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder bovendien bij het herstelbesluit duidelijk aangegeven dat er sprake is van een historische voortuin, gelegen in een wijk met een beschermd stadsgezicht, waarbij de bescherming zich richt op de stedenbouwkundige karakteristiek en op een samenhangend geheel van straten en bebouwing. Verweerder heeft in dat verband aangegeven dat bestrating, beschoeiing en beplanting in hoge mate het sterke negentiende-eeuwse karakter van dit stadsdeel bepalen. De voortuinen van de zuidelijke gevelwand en dus die van het onderhavige pand, zijn hierdoor van hoge cultuurhistorische waarde.
Aansluitend heeft verweerder verklaard dat daarnaast aan het Scheepvaartkwartier een bijzonder welstandsniveau is toegekend vanwege het beschermde stadsgezicht. Hieruit blijkt eveneens dat het behoud van de nog aanwezige tuin van belang is. In het licht van het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in voldoende mate heeft onderbouwd dat deze situatie als een zeer uitzonderlijk geval is aan te merken, omdat onderhavige voortuin bewaard is gebleven en gelet op zowel het stedenbouwkundige beleid als het welstandsbeleid behouden moet blijven.
5.3.2.De voorzieningenrechter overweegt verder dat verweerder wel degelijk kenbaar heeft gemaakt dat het realiseren van de parkeereis op eigen terrein onmogelijk is. Naast dat het bestemmingsplan ten aanzien van de cultuurhistorische waarde bepaalt dat de als zodanig aangewezen (voor)tuinen niet zonder vergunning verhard mogen worden, zal ook de noodzakelijk aan te leggen inrit vanwege het behoud van het uiterlijk aanzien dan wel op grond van stedenbouwkundige overwegingen niet toegestaan worden.
5.3.3.Daarnaast heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het herstelbesluit van 18 maart 2020 voldoende onderbouwd dat er geen mogelijkheden bestaan om de parkeereis die het bouwplan genereert geheel of gedeeltelijk in de openbare ruimte op te lossen. Dat er in de nabije omgeving, vanwege zowel het stedenbouwkundige beleid in combinatie met het beschermde stadsgezicht als de verkeersveiligheid, geen mogelijkheden zijn om (meer) parkeerplaatsen te creëren, acht de voorzieningenrechter aannemelijk en wordt niet door eisers betwist. Voorts is aantoonbaar en evenmin door eisers betwist dat er geen openbare parkeergarages op loopafstand (binnen 600 m) aanwezig zijn waar geparkeerd zou kunnen worden. In het licht van het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat voldoende vast is komen te staan dat de parkeereis niet in de openbare ruimte kan worden opgelost.
5.3.4.Dat verweerder volgens eisers niet consistent zou zijn in zijn motivering mist doel. Dat verweerder in het kader van het onderbouwen van de vrijstelling van de parkeereis veel gewicht hecht aan de omstandigheid dat het pand [adres 1] deel uit maakt van een beschermd stadsgezicht, maakt immers niet dat verweerder geen vergunning zou mogen verlenen voor het (met name intern) gedeeltelijk slopen van het pand. Eisers in dat kader niet aangevoerd dat daarmee het beschermd stadsgezicht in betekenende mate wordt geschaad of niet behouden blijft. Evenmin is aangevoerd dat het positieve advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten, dat aan de vergunning voor het gedeeltelijk slopen ten grondslag ligt, zodanige onjuistheden bevat dat verweerder dit niet in het bestreden besluit had mogen overnemen. De voorzieningenrechter acht in dit kader de thans aan het herstelbesluit gehangen motivering voldoende samenhangend.
5.3.5.Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder gelet op het vorenstaande in het herstelbesluit in afdoende mate aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een zeer uitzonderlijk geval en heeft hij daarom terecht de vrijstelling in de zin van artikel 6, tweede lid van de Beleidsregeling verleend.