ECLI:NL:RBROT:2020:5145

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 juni 2020
Publicatiedatum
11 juni 2020
Zaaknummer
ROT 20/212
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verleende parkeervrijstelling en bezonning bij omgevingsvergunning voor verbouwing kantoorgebouw naar woningen in beschermd stadsgezicht

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 3 juni 2020 uitspraak gedaan over de verleende omgevingsvergunning voor de verbouwing van een kantoorgebouw aan de [adres 1] te Rotterdam naar drie woningen. De vergunninghouders hadden een parkeervrijstelling aangevraagd, die door verweerder was verleend. Eisers, bewoners van de nabijgelegen panden, hebben hiertegen beroep aangetekend. In een eerdere tussenuitspraak (ECLI:NL:RBROT:2020:1470) had de voorzieningenrechter geconstateerd dat het besluit van 10 december 2019 in strijd was met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verweerder de gelegenheid gegeven om het gebrek te herstellen. Verweerder heeft dit gedaan met een herstelbesluit van 19 maart 2020, waarin hij de motivering voor de parkeervrijstelling heeft verduidelijkt.

De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak overwogen dat verweerder in het herstelbesluit voldoende heeft gemotiveerd waarom de parkeervrijstelling is verleend en dat er sprake is van een zeer uitzonderlijk geval. De voorzieningenrechter heeft daarbij de belangenafweging van verweerder gevolgd, waarbij hij heeft vastgesteld dat er geen mogelijkheden zijn om de parkeereis op eigen terrein of in de openbare ruimte op te lossen. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de schaduwhinder die voortvloeit uit de dakopbouw niet onevenredig is en dat de bezonningskwaliteit na uitvoering van het bouwplan aanvaardbaar is.

De voorzieningenrechter heeft het beroep van eisers gegrond verklaard, maar het beroep tegen het herstelbesluit ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb, en verweerder is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eisers.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 20/212

uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 juni 2020 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2], te [plaats] , eisers,
gemachtigde: mr. B.J.W. Walraven,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. A.M.H. Dellaert,

met als derde partij: [naam vergunninghouder 1] en [naam vergunninghouder 2] , vergunninghouders,

gemachtigde: mr. dr. A. Danopoulos.

Procesverloop

Op 20 februari 2020 heeft de voorzieningenrechter een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:RBROT:2020:1470). Voor een weergave van het procesverloop tot aan de tussenuitspraak verwijst de voorzieningenrechter naar de tussenuitspraak.
In zijn tussenuitspraak heeft de voorzieningenrechter overwogen dat het besluit van 10 december 2019 (het bestreden besluit) in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft hij verweerder in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in de tussenuitspraak.
Bij besluit van 19 maart 2020 heeft verweerder gebruik gemaakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen.
Eisers hebben hierop een schriftelijke zienswijze gegeven. Vergunninghouders hebben hierop niet gereageerd.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:57, tweede en derde lid, van de Awb heeft de voorzieningenrechter besloten dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Deze zaak gaat over de aan vergunninghouders verleende omgevingsvergunning voor het verbouwen van het kantoorgebouw aan de [adres 1] te Rotterdam naar drie woningen met een oppervlakte van ongeveer 642 m², 128 m² en 88 m². Op het dak wordt de bestaande kap aan de achterzijde vervangen door een nieuwe dakopbouw met daarop een gemeenschappelijk dakterras van ongeveer 73 m². Om het terras te ontsluiten wordt op de dakopbouw een dakopgang gerealiseerd.
2. In de tussenuitspraak heeft de voorzieningenrechter, kort gezegd, overwogen dat ter zake van de parkeervrijstelling uit de overwegingen in het bestreden besluit niet valt op te maken dat behalve van een bijzonder gewenste gemeentelijke ontwikkeling ook sprake is van een zeer uitzonderlijk geval. Verder heeft verweerder niet kenbaar gemaakt dat is aangetoond dat er geen mogelijkheden bestaan om de parkeereis geheel of gedeeltelijk in de openbare ruimte op te lossen. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter ter zake van de nadelige effecten qua schaduwhinder overwogen dat in het bestreden besluit niet duidelijk is gemaakt waarom er in dit expliciete geval geen sprake is van onevenredige hinder bij de panden van eisers. In de tussenuitspraak heeft de voorzieningenrechter verweerder de gelegenheid geboden om deze motiveringsgebreken te herstellen, waarvan verweerder gebruik heeft gemaakt. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat de overige beroepsgronden van eisers niet slagen.
3. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De voorzieningenrechter blijft bij alles wat hij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist. Het staat de voorzieningenrechter namelijk niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak; dat kan alleen in zeer uitzonderlijke gevallen.
4. Na de tussenuitspraak heeft verweerder in het herstelbesluit van 19 maart 2020 nader gemotiveerd waarom hij de parkeervrijstelling heeft verleend en waarom hij van mening is dat de schaduwhinder die wordt veroorzaakt als gevolg van de geplande dakopbouw, voor eisers niet onevenredig en aanvaardbaar is. Verweerder vindt dat hij op deze wijze de geconstateerde gebreken heeft hersteld. Eisers hebben in hun zienswijze naar voren gebracht dat verweerder daarin volgens hen niet is geslaagd. De voorzieningenrechter merkt dit besluit aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb en zal hierna beoordelen of verweerder erin is geslaagd de gebreken in het besluit van 10 december 2019 te herstellen.
Parkeren
5.1.
Verweerder merkt op dat namens vergunninghouders op 12 maart 2020 overeenkomstig artikel 6, tweede lid, van de Beleidsregeling (alsnog) een gemotiveerd verzoek is ingediend voor het verlenen van volledige vrijstelling van dit artikel. Bij dit verzoek hebben zij een bouwhistorische quickscan van het pand en foto's gevoegd. Het bouwplan is volgens dit verzoek vanuit economisch oogpunt en voor de woonomgeving bijzonder gewenst en er is sprake van een zeer uitzonderlijk geval waarvoor vrijstelling kan worden verleend, als bedoeld in de Beleidsregeling.
Verweerder wijst het verzoek toe. Verweerder onderschrijft het standpunt dat het bouwplan vanuit economisch oogpunt door de gemeente bijzonder gewenst is. De ambitie om de binnenstad te verdichten is uitgesproken in verschillende beleidsstukken die door de gemeenteraad of door hem zijn vastgesteld. Verdichting van de binnenstad is dan ook bijzonder gewenst door de gemeente.
Voor de verdichting van de binnenstad staan, naast grote bouwprojecten voor de realisatie van grote wooncomplexen, ook kleinschaligere woonprojecten zoals het onderhavige op de planning. Hierdoor ontstaat diversiteit in het nieuwe aanbod, hetgeen verweerder toejuicht. Dit draagt bij aan de opgave van een vernieuwde woningvoorraad, onder meer gericht op het vasthouden en aantrekken van middeninkomens- en hoge inkomensgroepen en draagt bij aan een hoger draagvlak voor stedelijke voorzieningen en meer levendigheid in de stad. Het plan draagt daarnaast bij aan het toevoegen van dure woningen aan de woningvoorraad.
Het plan is gelegen in een wijk met een beschermd stadsgezicht (Scheepvaartkwartier). De bescherming richt zich op de stedenbouwkundige karakteristiek en op een samenhangend geheel van straten en bebouwing. De voortuin van onderhavig adres is (in tegenstelling tot veel andere voortuinen in de [naam locatie] ) nog aanwezig en heeft de dubbelbestemming Waarde-Cultuurhistorie.
In het aanwijzingsbesluit van de minister van 7 december 1977 en de toelichting daarop is te lezen welke stedenbouwkundige karakteristiek beschermd dient te worden. In de toelichting op het bestemmingsplan is hierbij aangesloten. Hierin is onder meer te lezen dat de locatie van onderhavig plan is gelegen langs de fraai beplante schegvormige ruimte van de [naam locatie] , die vanaf het Westplein zichtbaar is. De locatie maakt deel uit van de zuidelijke gevelwand van de [naam locatie] . Behalve in bebouwing is in het Scheepvaartkwartier ook in de detaillering van het stedenbouwkundig milieu een opmerkelijke gaafheid te constateren. Bestrating, beschoeiing en beplanting bepalen in hoge mate het sterke negentiende-eeuwse karakter van dit stadsdeel. De voortuinen van de zuidelijke gevelwand en dus die van het onderhavige pand, zijn hierdoor van hoge cultuurhistorische waarde. Daarnaast wijst verweerder erop dat de gemeentelijke afdeling 'Bureau Monumenten en Cultuurhistorie' de door vergunninghouders overgelegde bouwhistorische quickscan onderschrijft.
Ook weegt verweerder mee dat het bestemmingsplan ten aanzien van de cultuurhistorische waarde bepaalt dat de als zodanig aangewezen tuinen niet zonder vergunning verhard mogen worden, hetgeen voor de aanleg van parkeerplaatsen wel nodig zal zijn. Daarnaast zal ook het aanleggen van een inrit noodzakelijk zijn om de parkeerplaatsen te bereiken. Naar verwachting zullen beide vergunningen vanwege behoud van het uiterlijk aanzien dan wel stedenbouwkundige overwegingen niet verleend worden. Dit maakt het realiseren van de parkeereis op eigen terrein onmogelijk. Opgemerkt wordt dat bij vergelijkbare vergunde bouwprojecten in de straat (vergelijk [adres 2] en [adres 3] ) die mogelijkheid er wel was, omdat in deze gevallen gebruik kon worden gemaakt van reeds bestaande inritten. Het laten verdwijnen van (nog meer) historische tuinen voor de aanleg van parkeerplaatsen en de nodige inritten is stedenbouwkundig gezien niet wenselijk, aldus verweerder.
Daarnaast is aan het Scheepvaartkwartier een bijzonder welstandsniveau toegekend vanwege het beschermde stadsgezicht. Ook in die specifieke criteria wordt aansluiting gezocht bij het aanwijzingsbesluit tot beschermd stadsgezicht. Hieruit blijkt eveneens dat het behoud van de nog aanwezige tuin van belang is. Verweerder is van mening dat deze situatie een zeer uitzonderlijk geval te noemen is, omdat onderhavige voortuin bewaard is gebleven en, gelet op zowel het stedenbouwkundige beleid als het welstandsbeleid, behouden moet blijven.
Voorts bestaan er volgens verweerder geen mogelijkheden om de parkeereis geheel of gedeeltelijk in de openbare ruimte op te lossen. De openbare ruimte betreft een gebied waar van 09:00-18:00 uur betaald parkeren geldt (op zondag van 12:00 tot 18:00 uur). Dit impliceert een parkeerdruk tijdens die tijdvakken. In de nabije omgeving zijn vanwege het stedenbouwkundige beleid in combinatie met het beschermde stadsgezicht geen mogelijkheden om (meer) parkeerplaatsen te creëren en die parkeerdruk te verlichten. Meer parkeergelegenheid past hier niet binnen. Daarnaast is het aanleggen van meer parkeergelegenheid niet mogelijk om redenen van verkeersveiligheid (denk aan bijvoorbeeld belemmering van zicht). Evenmin zijn er openbare parkeergarages op loopafstand (binnen 600 m) waar geparkeerd zou kunnen worden. Dit betekent dat de parkeereis die dit bouwplan genereert niet in de openbare ruimte kan worden opgelost. De bewoners van de te realiseren appartementen zijn dus aangewezen op straatparkeren.
Gelet op het vorenstaande is er volgens verweerder sprake van een zeer uitzonderlijk geval en verleent hij daarom de vrijstelling in de zin van artikel 6, tweede lid van de Beleidsregeling. Voor zover nodig wordt nog opgemerkt dat het besluit tot het behoud van het recht op parkeervergunning ongewijzigd blijft.
5.2.1.
Volgens eisers ligt er nu aan het herstelbesluit wel een gemotiveerd verzoek om vrijstelling van de parkeereis ten grondslag, maar wijkt het herstelbesluit inhoudelijk nauwelijks af van wat eerder al is overwogen. Zo herhaalt verweerder de stelling dat het realiseren van de appartementen wenselijk is in het kader van het verdichten van de binnenstad, het vasthouden en aantrekken van middeninkomens­ en hoge inkomensgroepen en het toevoegen van dure woningen aan de woningvoorraad. Uit de tussenuitspraak volgt dat daaruit niet valt op te maken dat sprake is van een zeer uitzonderlijk geval.
De voorzieningenrechter wees er volgens eisers terecht op dat het beleid om meer woningen toe te voegen aan de binnenstad al bestond voor de inwerkingtreding van de Beleidsregeling en dat dit er niet toe heeft geleid dat het voorschrift dat de parkeereis volledig op eigen terrein moet worden gerealiseerd, niet voor de binnenstad geldt. Het gemeentelijk beleid om meer woningen toe te voegen aan de binnenstad, om midden- en hogere inkomens aan te trekken en vast te houden en om duurdere woningen toe te voegen aan de woningvoorraad wordt al jaren lang gevoerd, maar heeft geen reden gevormd om in de binnenstad geen parkeereis te stellen. De gemeenteraad heeft ervoor gekozen om de volledige vrijstelling van de parkeereis te beperken tot zeer uitzonderlijke gevallen. Verweerder heeft zich dan aan die keuze van de gemeenteraad te houden en kan het beleid dat al jaren wordt gevoerd dan niet aanvoeren als argument dat sprake is van zo'n zeer uitzonderlijk geval.
Wanneer moet worden vastgesteld dat deze woningbouw geen zeer uitzonderlijk geval oplevert, moet al om die reden worden geconcludeerd dat de vrijstelling niet kan worden verleend. Een juiste toepassing van het beleid leidt dan tot de conclusie dat niet aan de parkeereis kan worden voldaan en dat de gevraagde omgevingsvergunning wegens strijd met het bestemmingsplan "Parapluherziening Parkeernormering Rotterdam" had moeten worden geweigerd.
5.2.2.
Eisers wijzen er verder op dat volgens de Beleidsregeling moet worden aangetoond dat het niet mogelijk is geheel of gedeeltelijk op eigen terrein te voldoen aan de parkeereis. In deze situatie is dat, zo blijkt uit het herstelbesluit, wel mogelijk, maar volgens verweerder niet wenselijk. Dat zijn twee verschillende dingen. Nu niet is aangetoond dat het niet mogelijk is om geheel of gedeeltelijk op eigen terrein te voldoen aan de parkeereis - dat is namelijk wel mogelijk - kon de vrijstelling ook om die reden niet worden verleend.
5.2.3.
In het herstelbesluit wordt verder nog gesteld dat het niet mogelijk is om de parkeereis geheel of gedeeltelijk op te lossen in de openbare ruimte, maar de Beleidsregeling verlangt dat dit niet alleen wordt gesteld, maar dat het wordt aangetoond. Van enig onderzoek of nadere onderbouwing op dit punt is echter geen sprake. Ook om die reden wordt niet voldaan aan de voorwaarden waaronder op grond van de Beleidsregeling volledige vrijstelling van de parkeereis kan worden verleend.
5.2.4.
Verder valt het eisers op dat in het kader van het onderbouwen van de vrijstelling van de parkeereis veel gewicht wordt gehecht aan de omstandigheid dat het pand [adres 1] deel uit maakt van een beschermd stadsgezicht, maar dat verweerder het niet bezwaarlijk vond om vergunning te verlenen voor het gedeeltelijk slopen van dat het pand. Wanneer verweerder zoveel waarde hecht aan het in stand houden van dit beschermd stadsgezicht, zou het in de rede hebben gelegen om het pand intact te laten en géén vergunning te verlenen voor het wijzigen daarvan door de voorgevel aan te tasten en er een doos op te plaatsen. Eisers menen dat verweerder op dit punt niet consistent is in zijn motivering.
5.2.5.
De conclusie is volgens eisers duidelijk. Verweerder heeft ten onrechte volledige vrijstelling van de parkeereis verleend. Het bouwplan is, nu niet wordt voldaan aan de parkeereis op eigen terrein, in strijd met het bestemmingsplan "Parapluherziening parkeernormering Rotterdam", zodat de gevraagde omgevingsvergunning op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht geweigerd had moeten worden.
5.3.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder in het herstelbesluit ter zake van de vrijstelling als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Beleidsregeling inderdaad (wederom) aangeeft dat de verdichting van de binnenstad door de gemeente bijzonder gewenst wordt geacht, dat dit bouwplan zowel bijdraagt aan de opgave van een vernieuwde woningvoorraad, onder meer gericht op het vasthouden en aantrekken van middeninkomens- en hoge inkomensgroepen, als aan een hoger draagvlak voor stedelijke voorzieningen en meer levendigheid in de stad (diversiteit).
Anders dan bij het bestreden besluit ligt aan het herstelbesluit nu echter wel een uitvoerig gemotiveerd verzoek van vergunninghouders ten grondslag, dat er in dit geval sprake zou zijn van een zeer uitzonderlijk geval. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder bovendien bij het herstelbesluit duidelijk aangegeven dat er sprake is van een historische voortuin, gelegen in een wijk met een beschermd stadsgezicht, waarbij de bescherming zich richt op de stedenbouwkundige karakteristiek en op een samenhangend geheel van straten en bebouwing. Verweerder heeft in dat verband aangegeven dat bestrating, beschoeiing en beplanting in hoge mate het sterke negentiende-eeuwse karakter van dit stadsdeel bepalen. De voortuinen van de zuidelijke gevelwand en dus die van het onderhavige pand, zijn hierdoor van hoge cultuurhistorische waarde.
Aansluitend heeft verweerder verklaard dat daarnaast aan het Scheepvaartkwartier een bijzonder welstandsniveau is toegekend vanwege het beschermde stadsgezicht. Hieruit blijkt eveneens dat het behoud van de nog aanwezige tuin van belang is. In het licht van het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in voldoende mate heeft onderbouwd dat deze situatie als een zeer uitzonderlijk geval is aan te merken, omdat onderhavige voortuin bewaard is gebleven en gelet op zowel het stedenbouwkundige beleid als het welstandsbeleid behouden moet blijven.
5.3.2.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat verweerder wel degelijk kenbaar heeft gemaakt dat het realiseren van de parkeereis op eigen terrein onmogelijk is. Naast dat het bestemmingsplan ten aanzien van de cultuurhistorische waarde bepaalt dat de als zodanig aangewezen (voor)tuinen niet zonder vergunning verhard mogen worden, zal ook de noodzakelijk aan te leggen inrit vanwege het behoud van het uiterlijk aanzien dan wel op grond van stedenbouwkundige overwegingen niet toegestaan worden.
5.3.3.
Daarnaast heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het herstelbesluit van 18 maart 2020 voldoende onderbouwd dat er geen mogelijkheden bestaan om de parkeereis die het bouwplan genereert geheel of gedeeltelijk in de openbare ruimte op te lossen. Dat er in de nabije omgeving, vanwege zowel het stedenbouwkundige beleid in combinatie met het beschermde stadsgezicht als de verkeersveiligheid, geen mogelijkheden zijn om (meer) parkeerplaatsen te creëren, acht de voorzieningenrechter aannemelijk en wordt niet door eisers betwist. Voorts is aantoonbaar en evenmin door eisers betwist dat er geen openbare parkeergarages op loopafstand (binnen 600 m) aanwezig zijn waar geparkeerd zou kunnen worden. In het licht van het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat voldoende vast is komen te staan dat de parkeereis niet in de openbare ruimte kan worden opgelost.
5.3.4.
Dat verweerder volgens eisers niet consistent zou zijn in zijn motivering mist doel. Dat verweerder in het kader van het onderbouwen van de vrijstelling van de parkeereis veel gewicht hecht aan de omstandigheid dat het pand [adres 1] deel uit maakt van een beschermd stadsgezicht, maakt immers niet dat verweerder geen vergunning zou mogen verlenen voor het (met name intern) gedeeltelijk slopen van het pand. Eisers in dat kader niet aangevoerd dat daarmee het beschermd stadsgezicht in betekenende mate wordt geschaad of niet behouden blijft. Evenmin is aangevoerd dat het positieve advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten, dat aan de vergunning voor het gedeeltelijk slopen ten grondslag ligt, zodanige onjuistheden bevat dat verweerder dit niet in het bestreden besluit had mogen overnemen. De voorzieningenrechter acht in dit kader de thans aan het herstelbesluit gehangen motivering voldoende samenhangend.
5.3.5.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder gelet op het vorenstaande in het herstelbesluit in afdoende mate aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een zeer uitzonderlijk geval en heeft hij daarom terecht de vrijstelling in de zin van artikel 6, tweede lid van de Beleidsregeling verleend.
Bezonning
6.1.
Verweerder stelt dat de gemeente Rotterdam geen vastgesteld beleid kent waarin wordt bepaald welke afname aan zonlicht als een gevolg van een ruimtelijke ontwikkeling in een stedelijke omgeving aanvaardbaar wordt geacht. Per gewenste ruimtelijke ontwikkeling zal een belangenafweging moeten worden gemaakt. In dat verband is van belang dat door de gemeenteraad van Rotterdam wel de Hoogbouwvisie 2019 is vastgesteld. Hierin staat welke toename van schaduw acceptabel wordt geacht als gevolg van de realisatie van hoogbouw. Er wordt hierbij aansluiting gezocht bij de 'lichte TNO-norm', die inhoudt dat er ten minste twee mogelijke bezonningsuren per dag dienen te zijn, gedurende acht maanden (in de periode van 19 februari - 21 oktober).
Bij ruimtelijke ontwikkelingen die geen hoogbouw betreffen is het bestendige praktijk dat aansluiting wordt gezocht bij de lichte TNO-norm. Deze veel gebezigde methode is in de rechtspraak algemeen aanvaard (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 12 december 2018, ECLl:NL:RVS:2018:4063 en van 3 juli 2019, ECLl:NL:RVS:2019:2204). Hierin wordt de lichte TNO-norm als richtlijn genomen. Aan deze norm wordt als gevolg van de realisatie van het onderhavige bouwplan ruimschoots voldaan.
Verweerder wijst erop dat er ten aanzien van het onderhavige bouwplan maar liefst drie bezonningsstudies zijn gedaan: één door vergunninghouders, één door eisers en één door de gemeente. Deze studies zijn met elkaar vergeleken. Om na te gaan wat de effecten qua schaduwhinder zijn, is het gebruikelijk om hierbij alleen te kijken naar de effecten op de gevel. Ofschoon het niet noodzakelijk is, is in dit geval ook gekeken naar de effecten op het balkon.
Hoewel er blijkens de uitgevoerde studies sprake is van een afname van bezonning op het balkon en de gevel, stelt verweerder vast dat er op de beschouwde peildata en op de beschouwde meetpunten (gevel en balkon) nog steeds voldoende bezonning mogelijk is. Dit is vooral af te lezen uit de weergave van de bezonningsdiagrammen. Het moment dat het effect het grootst is (op 21 juni), is het enige moment op jaarbasis met een significante toename aan schaduw.
Verder is, aldus verweerder, duidelijk naar voren gekomen dat er tijdens alle meetmomenten een afname is van één tot twee uur op de achtergevel en het balkon, welke wordt veroorzaakt door de dakopbouw. Op de gevel is er in februari en maart een vermindering van twee uur zon en in april, mei en juni gaat het om een vermindering van één uur zon op de gevel. Op het balkon is er in februari één uur minder zon. In maart, april, mei en juni is er twee uur minder zon op het balkon. Het een en ander brengt met zich dat op de peildata zowel op de gevel als op het balkon ook in de nieuwe toestand nog steeds vier tot zeven, oftewel meer dan twee zonuren per dag over blijven. Met deze afnames wordt er nog steeds aan de TNO-norm voldaan, zelfs als er sprake is van een afname van de bezonning op bepaalde tijdstippen tot 50%. Aangezien er aan de TNO-norm wordt voldaan, acht verweerder dit nog steeds aanvaardbaar.
Ten aanzien van de datum 21 juni licht verweerder toe dat in de nieuwe situatie er vanwege de opbouw een significante afname van de bezonning na 15.00 uur op de achtergevel te zien is. In de bestaande situatie komt de volledige achtergevel na 16.00 uur in de schaduw te liggen. Deze situatie verandert in de nieuwe situatie niet. Ook op het balkon is in de nieuwe situatie een afname van de bezonning na 15.00 uur te zien en komt het balkon na 16.00 uur volledig in de schaduw te liggen. Dit gebeurt in de bestaande situatie pas na 18.00 uur. De opbouw veroorzaakt dus tijdens de maand juni op de gevel en het balkon tot 15.00 uur geen substantiële vermindering van het directe zonlicht.
Verweerder merkt daarnaast op dat de naastgelegen woning ook nog andere buitenruimtes heeft waarop bezonning mogelijk is. Het grote terras op de eerste verdieping ondervindt bijvoorbeeld op bijna geen enkel tijdstip significante schaduw van de opbouw. Ook vanuit dat oogpunt vindt verweerder de afname van bezonning acceptabel. Verweerder weegt hierbij ook mee dat het stedelijke gebied zich kenmerkt door bebouwing die relatief op korte afstand staat van elkaar. Gelet op de opgave om nog meer woningen te bouwen, heeft dit automatisch tot gevolg dat sprake zal zijn van afname van bezonning. Vergeleken met veel andere situaties in de binnenstad is volgens verweerder de bezonningskwaliteit na uitvoering van het bouwplan niet ongewoon en om die reden ook aanvaardbaar.
Verweerder is gelet op het vorenstaande van mening dat de schaduwhinder die wordt veroorzaakt door de geplande dakopbouw niet onevenredig en niet onaanvaardbaar is.
6.2.
Eisers wijzen erop dat, ondanks dat de voorzieningenrechter heeft overwogen dat de enkele stelling dat het aantal bezonningsuren dat overblijft nog altijd onder de TNO-norm van twee uur per dag blijft dan wel dat de zonafname onder de 50% blijft onvoldoende is, verweerder in het herstelbesluit wederom stelt dat wordt voldaan aan de TNO-norm. Ook worden in het herstelbesluit algemeenheden herhaald, zoals de stelling dat een verdichting automatisch tot gevolg heeft dat sprake zal zijn van een afname van bezonning.
Voorts wordt gesteld dat het moment dat het effect van het bouwplan qua schaduwhinder het grootst is het enige moment is op jaarbasis met een significante toename aan schaduw. De TNO-norm ziet op de periode 19 februari - 21 oktober. Dat is de periode waarin zonlicht op de gevel het meest relevant is. Door hier te spreken over jaarbasis, lijkt de afname direct minder ernstig, maar de donkerste maanden met weinig zonne-uren en lage zonnestanden heeft TNO niet voor niets erbuiten gehouden.
Er worden verder allerlei getallen genoemd, waarvan de bezonningsadviseur van eisers aangeeft dat niet valt te achterhalen hoe deze zijn berekend. De bezonningsadviseur van eisers laat ook weten dat de beelden van verweerder geen meetpunt bevatten en dat het zonder duidelijk gestelde uitgangspunten gissen blijft hoe verweerder tot de gestelde uitkomsten komt.
Volgens eisers kan het herstelbesluit die benaming niet dragen, want het is een herhaling van standpunten die eerder in de procedure al naar voren zijn gebracht en waarover de voorzieningenrechter in de tussenuitspraak al een oordeel heeft gegeven. Kennelijk is verweerder het niet eens met de tussenuitspraak, maar dan zou het beter zijn geweest om de voorzieningenrechter te laten weten dat géén gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om tot herstel over te gaan, zoals bedoeld in artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb.
6.3.1
De voorzieningenrechter overweegt dat aan verweerder in de tussenuitspraak is gevraagd om ter zake van de bezonning met een onderbouwing te komen waarom er in dit geval geen sprake is van onevenredige hinder. Het bestreden besluit ontbeerde in dit kader een kenbare afweging. Het standpunt van eisers, dat verweerder daar in het herstelbesluit in het geheel niet in is geslaagd, deelt de voorzieningenrechter niet.
6.3.2.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat er geen wettelijke normen bestaan die zien op een minimum aantal zonuren per dag in een woning. De wetgever heeft ervoor gekozen regulering hiervan over te laten aan andere bevoegde gezagsorganen. Dit betekent dat deze op dit onderwerp beleidsruimte hebben. Verweerder heeft in het herstelbesluit uitgelegd dat aansluiting is gezocht bij de lichte TNO-norm, welke methode bestendig gebruik is en in de rechtspraak algemeen is aanvaard. Dit laatste is niet door eisers betwist.
Hoewel in het kader van de belangenafweging geen doorslaggevende betekenis kan toekomen aan het antwoord op de vraag of wordt voldaan aan bepaalde door TNO opgestelde richtlijnen voor bezonning, bestaat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat niet naar die normen mag worden verwezen. Het is evenwel aan verweerder om vervolgens alle relevante belangen af te wegen.
Behalve dat verweerder in het herstelbesluit wederom aangeeft dat met het aantal bezonningsuren dat overblijft nog ruimschoots aan de lichte TNO-norm van twee uur per dag wordt voldaan en dat de zonafname onder de 50% blijft, heeft verweerder nader onderbouwd waarom hij van mening is dat het woon- en leefklimaat ter plaatse niet op onaanvaardbare wijze door de dakopbouw wordt aangetast.
Verweerder heeft daarbij zowel de situatie op de gevel van het pand van eisers na plaatsing van de dakopbouw beoordeeld als die op het balkon. Op basis daarvan heeft verweerder geoordeeld dat na voltooiing van het bouwplan op de beschouwde peildata, ondanks een significante toename van de schaduw op 21 juni, er nog voldoende bezonning (vier tot zeven uur) resteert op zowel de voornoemde gevel als het balkon.
In het kader van de vraag of er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat heeft verweerder verder mee laten wegen dat uit de onderzoeken volgt dat er tot 15.00 uur geen sprake is van een substantiële vermindering van zonlicht en dat ondanks een afname van het aantal zonuren het aantal nog aanwezige zonuren beduidend hoger uitvalt dan de lichte TNO-norm. Daarnaast stelt verweerder dat er ook bij andere buitenruimtes van het naastgelegen pand bezonning mogelijk is, waarbij geen significante hinder van de opbouw aanwezig is. Bovendien acht verweerder de bezonningskwaliteit in vergelijking met andere situaties niet ongewoon en dus aanvaardbaar.
Verweerder heeft verder gemotiveerd uiteengezet waarom hij het van groot belang acht dat uitvoering kan worden gegeven aan het bouwplan. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat sprake is van een stedelijke omgeving, heeft verweerder in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de belangen die gemoeid zijn met de uitvoering van het plan dan aan de vermindering van de bezonning die daaruit voortvloeit voor eisers. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich daarbij niet mede op de TNO-norm mocht baseren. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter de belangen van eisers op juiste wijze gewaardeerd.
6.3.3.
Eisers stellen wel dat hun bezonningsadviseur aangeeft dat niet valt te achterhalen hoe verweerder het een en ander heeft berekend en dat het gissen blijft hoe verweerder tot de gestelde uitkomsten is gekomen, maar hebben daarbij niet aan de hand van een notitie aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat de uitgangspunten van verweerder hoegenaamd geen grond hebben. In dit geval is tevens van belang dat - zoals in de tussenuitspraak is vastgesteld - de uitkomsten van de bezonningsstudies van vergunninghouders, eisers en verweerder slechts marginaal van elkaar verschillen. Ook in het geval van de zijde van eisers zou zijn aangetoond dat de berekening van hun bezonningsadviseur tot een marginaal andere uitkomst leidt, had verweerder in dit geval naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenzeer bij afweging van de belangen tot de conclusie kunnen komen dat er van een onevenredige hinder bij de panden van eisers geen sprake is, omdat op de achtergevel van de panden van eisers relatief genoeg zonuren resteren.
6.3.4.
Met de enkele stelling van verweerder, dat het moment dat het effect het grootst is (op 21 juni) ook het enige moment op jaarbasis is met een significante toename aan schaduw, refereert verweerder enkel aan de bezonningsstudies (van vergunninghouders, eisers en de gemeente) en de daarop beschouwde peildata in het licht van de TNO-norm. Daaruit kan evenwel niet de conclusie getrokken worden dat verweerder in het kader van de belangenafweging geen rekening heeft gehouden met de donkerste maanden met weinig zonne-uren en lage zonnestanden.
6.3.5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder ter zake van de bezonning in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat het onderhavige bouwplan ten aanzien van de panden van eisers niet zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse.
7. Uit al het voorgaande volgt dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat verweerder in het herstelbesluit het verlenen van de onderhavige omgevingsvergunning ter zake van de parkeervrijstelling en de bezonning voldoende heeft gemotiveerd. Verweerder is er dus in geslaagd de gebreken te herstellen. Dit betekent dat het bestreden besluit moet worden gelezen in samenhang met de motivering van het herstelbesluit.
8. Nu het bestreden besluit een gebrek bevatte dat eerst na de tussenuitspraak door middel van het besluit van 19 maart 2020 is hersteld, is het beroep gegrond. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep tegen het herstelbesluit is ongegrond.
9. Omdat de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaart, bepaalt hij dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 354,- vergoedt.
10. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor wat betreft de daaraan ten aanzien van de parkeervrijstelling en bezonning ten grondslag gelegde onderbouwing;
- verklaart het beroep tegen het herstelbesluit ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,-- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Flikweert, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Vermaat, griffier.
De uitspraak is gedaan op 3 juni 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting.
Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is buiten staat De voorzieningenrechter is verhinderd te tekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.