In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 juni 2020 uitspraak gedaan over de tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van een schuldenaar, die in 2016 was uitgesproken. De bewindvoerder had de rechter-commissaris verzocht om de schuldsaneringsregeling voor tussentijdse beëindiging voor te dragen, omdat de schuldenaar tekort was geschoten in de nakoming van zijn informatie- en sollicitatieplicht. Tijdens de zitting op 4 juni 2020 werd duidelijk dat de schuldenaar sinds 1 september 2019 geen sollicitaties had overgelegd aan de bewindvoerder, ondanks eerdere waarschuwingen en een herleving van de sollicitatieplicht. De rechtbank oordeelde dat de schuldenaar toerekenbaar tekort was geschoten in zijn verplichtingen onder de schuldsaneringsregeling, en dat hij op de hoogte had moeten zijn van de gevolgen van zijn tekortkomingen.
De rechtbank overwoog dat de schuldenaar, ondanks meerdere waarschuwingen en een rapport van de GGD dat zijn arbeidscapaciteit bevestigde, geen actie had ondernomen om zijn situatie te verbeteren. De rechtbank concludeerde dat de schuldenaar niet had voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling, en dat de toepassing van deze regeling daarom moest worden beëindigd op grond van artikel 350, derde lid, onder c, van de Faillissementswet. De rechtbank stelde ook het salaris van de bewindvoerder vast, maar constateerde dat er geen baten beschikbaar waren om vorderingen te voldoen, waardoor er geen sprake was van een faillissement van rechtswege.
De beslissing van de rechtbank houdt in dat de schuldenaar zijn schulden niet langer kan saneren onder de wettelijke regeling, en dat hij de gevolgen van zijn tekortkomingen zal moeten dragen. De uitspraak biedt inzicht in de strikte eisen die aan schuldenaren worden gesteld binnen de schuldsaneringsregeling en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen.