ECLI:NL:RBROT:2020:5807

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 juni 2020
Publicatiedatum
3 juli 2020
Zaaknummer
10/661026-20
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van het (medeplegen van) aanwezig hebben van heroïne en voorwerpen ten behoeve van handel, maar bewezenverklaring van het voorhanden hebben van een stroomstootwapen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 juni 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het (medeplegen van) aanwezig hebben van heroïne en voorwerpen ten behoeve van de handel in drugs, alsook van het voorhanden hebben van een stroomstootwapen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de eerste twee tenlastegelegde feiten, omdat niet bewezen kon worden dat hij beschikkingsmacht had over de heroïne en de voorwerpen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachte slechts één nacht in de woning hadden verbleven en dat de enkele aanwezigheid in de woning onvoldoende was om aan te nemen dat zij de drugs en voorwerpen onder controle hadden. De rechtbank concludeerde dat er geen wettig en overtuigend bewijs was voor de tenlasteleggingen 1 en 2.

Echter, de rechtbank heeft wel bewezen verklaard dat de verdachte het derde feit, het voorhanden hebben van een stroomstootwapen, heeft gepleegd. De verdachte en zijn medeverdachte verbleven in de woning waar het wapen werd aangetroffen in een rugzak die zij gezamenlijk gebruikten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, gezien het gezamenlijk gebruik van de rugzak, kon beschikken over het stroomstootwapen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van twee weken, waarbij rekening is gehouden met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die illegaal in Nederland verbleef en geen vaste woon- of verblijfplaats had.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team jeugd
Parketnummer: 10/661026-20
Datum uitspraak: 25 juni 2020
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
zich noemende [naam verdachte],
verklarende geboren te zijn op [geboortedatum verdachte] 2004 te [geboorteplaats verdachte], Algerije,
zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
raadsvrouw mr. T. Arkesteijn, advocaat te Rotterdam.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de besloten terechtzitting van 11 juni 2020.

2..Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3..Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. D. van Zetten heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 (voor wat betreft het opzettelijk aanwezig hebben van 4.148,2 gram heroïne), 2 en 3 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van 7 maanden met aftrek

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Vrijspraak feiten 1 en 2
4.1.1.
Standpunt officier van justitie
Het onder 1 ten laste gelegde tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk aanwezig hebben van 4.148,2 gram heroïne kan wettig en overtuigend bewezen worden, evenals het onder 2 ten laste gelegde.
Feit 1
Op basis van de bewijsmiddelen kan worden bewezen dat de verdachte de in de woning aangetroffen harddrugs samen met de medeverdachte opzettelijk aanwezig heeft gehad. Uit de processen-verbaal van bevindingen van de politie blijkt overduidelijk dat de woning een drugspand betrof. Het kan niet anders dan dat de verdachte en zijn medeverdachte van de aanwezigheid van die drugs wetenschap hadden. In ieder geval is sprake van voorwaardelijk opzet op het voorhanden hebben van de drugs.
Feit 2
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat feit 2 eveneens kan worden bewezen. Ze heeft hiertoe aangevoerd dat de verdachte en zijn medeverdachte verpakkingsmaterialen, weegschalen, een pers en een aanzienlijke hoeveelheid acetaminophen voorhanden hebben gehad. Zij is er daarbij vanuit gegaan dat de deur tussen de voor- en de achterkamer niet afgesloten was toen de verdachte en de medeverdachte in de woning verbleven, omdat de politie in de processen-verbaal van bevindingen niets heeft gerelateerd over een afgesloten deur tussen deze kamers. De weegschalen, verpakkingsmaterialen en de pers lagen in het zicht.
4.1.2.
Beoordeling
De volgende feiten en omstandigheden kunnen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben op de terechtzitting niet ter discussie gestaan.
Op 4 maart 2020 kwam de politie rond 09.20 uur ter plaatse bij een woning aan de [adres]. Er was een melding gedaan van stankoverlast, een penetrante hennepgeur afkomstig uit deze woning. De politie zag dat alle ruiten van de woning die zichtbaar waren van de openbare weg, afgeplakt of afgedicht waren. Op het moment dat de politie onderzoek deed bij de woning vluchtten de verdachte en zijn medeverdachte uit de woning weg. De verdachte en zijn medeverdachten zijn vervolgens aangehouden.
De politie heeft de woning hierna betreden en doorzocht. Bij deze doorzoeking zijn in de achterkamer weegschalen, verpakkingsmaterialen, een metalen pers met bijbehorende metalen matrijzen en een krikstang aangetroffen, evenals een in folie verpakt blok (in een kast) en blauwe teilen en een handgasbrander (in een garderobekast).
In de voorkamer/woonkamer, waar op/tegen de bank een slaapplaats voor twee personen was ingericht, is naast de bank een open, wit plastic tasje aangetroffen met daarin meerdere in plastic verpakte blokken. Tussen de bank en het raam is een zwarte plastic tas met daarin drie in plastic verpakte blokken aangetroffen en onder een tweezitsbank twee in plastic verpakte blokken.
In de keuken ten slotte is in een pannetje op een kastje ook nog een in plastic verpakt blok aangetroffen.
Op grond van onderzoek van het NFI kan worden vastgesteld dat een deel van de in plastic verpakte blokken heroïne bevatte en een deel acetominophen/paracetamol.
De verdachte en zijn medeverdachte hadden voor de komst van de politie op 4 maart 2020 één nacht in de woning doorgebracht.
De rechtbank stelt vast dat de verdachte en zijn medeverdachte in een woning hebben verbleven waar ruim 4 kg heroïne aanwezig was, evenals diverse voorwerpen en materialen die voor (onder meer) het bereiden, bewerken en verwerken van heroïne geschikt waren.
Feit 1
Voor het bewijs van ‘aanwezig hebben’ in de zin van de Opiumwet, is nodig dat verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de heroïne in de woning en voorts dat de verdachte (enige) beschikkingsmacht of zeggenschap had over de heroïne, wat betekent dat hij (in enige mate) kon bepalen wat er met die heroïne zou gebeuren. Niet nodig is dat de drugs zijn eigendom waren.
Nog daargelaten de vraag of de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van ruim 4 kg heroïne in de woning, stuit de bewezenverklaring af op het ontbreken van beschikkingsmacht van de verdachte over deze drugs. Vast staat dat de verdachte en zijn medeverdachte maar één nacht in de woning hebben verbleven. De enkele aanwezigheid van de verdachte en zijn medeverdachte in de woning is onvoldoende om aan te nemen dat hij en zijn medeverdachte beschikkingsmacht over deze heroïne hadden. Ook de omstandigheid dat een vingerafdruk van de medeverdachte op een handvat van een witte plastic tas is aangetroffen, leidt niet tot een ander oordeel. Niet gebleken is dat de verdachte en zijn medeverdachte ook maar één pakketje met drugs hebben aangeraakt.
Feit 2
De rechtbank acht evenmin bewezen dat de verdachte het onder feit 2 ten laste gelegde heeft gepleegd of medegepleegd. Ook hiervoor geldt dat voor zover de verdachte al wetenschap had van de aanwezigheid van de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen en materialen in de woning, zijn beschikkingsmacht daarover ontbreekt. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de politie de woning op sporen heeft onderzocht, maar dat niet gebleken is dat de verdachte en de medeverdachte de in de tenlastelegging genoemde materialen en voorwerpen hebben aangeraakt. Dit alles betekent dat niet kan worden bewezen verklaard dat hij deze voorwerpen en materialen voorhanden heeft gehad, waardoor evenmin bewezen kan worden dat hij zich aan voorbereidingshandelingen schuldig heeft gemaakt.
4.1.3.
Conclusie
Het onder 1 en 2 ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
4.2.
Bewijswaardering feit 3
4.2.1.
Standpunt verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak van het onder feit 3 ten laste gelegde bepleit. Zowel de verdachte als de medeverdachte hebben verklaard dat de rugzak waarin het stroomstootwapen werd aangetroffen bij hen beide in gebruik was. De verdachte heeft bij de politie verklaard welke spullen van hem in de rugzak zaten. Het stroomstootwapen is in het voorvak van de rugzak aangetroffen. De verdachte heeft verklaard dat hij het stroomstootwapen niet in de rugzak heeft gezien. De tas is niet doorzichtig, het wapen zat in een afgescheiden vak en de verdachte is niet in het voorvak geweest, maar alleen in het hoofdvak waarin zijn kleding zat. Het kan goed zijn dat iemand anders dan de verdachte het wapen in het voorvak heeft gedaan en dat de verdachte daar geen weet van heeft gehad.
4.2.2.
Beoordeling
Op 4 maart 2020 is in een rugzak die in de woning aan de [adres] werd gevonden, een stroomstootwapen aangetroffen. De verdachte en de medeverdachte verbleven in de nacht van 3 op 4 maart 2020 in deze woning.
De medeverdachte heeft bij de politie verklaard dat de rugzak van hen beide was. Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij samen met de medeverdachte naar Nederland is gereisd, dat zij samen de rugzak gebruikten en dat zij om en om de rugzak droegen. Hij heeft ook verklaard dat hij en de medeverdachte op 3 maart 2020 met de rugzak in de woning zijn aangekomen. De man die hen daar bracht is slechts kort gebleven en vervolgens weggegaan, waarna de verdachte en de medeverdachte als enigen in de woning zijn achtergebleven. Verder heeft de verdachte verklaard dat hij, nadat hij in de avond van 3 maart 2020 in de woning was aangekomen, heeft gedoucht en toen uit de tas kleding heeft gepakt.
De rechtbank is, gezien het vorenstaande, van oordeel dat de verklaring van de verdachte dat hij niet wist dat het stroomstootwapen in de rugzak zat en dat hij dit wapen nog nooit had gezien niet geloofwaardig is. Ook acht de rechtbank het verweer van de raadsvrouw, dat iemand anders dan de verdachte of zijn medeverdachte het wapen in de tas zou kunnen hebben gedaan onaannemelijk. Immers, de verdachte en de medeverdachten waren de enigen die de rugzak gebruikten en droegen. Verder komt uit het dossier en de verklaringen van de verdachte en de medeverdachte niet naar voren dat er, afgezien van de man die hen naar de woning bracht, iemand anders is geweest die dit had kunnen doen. De reden waarom dit zou zijn gebeurd is al helemaal onduidelijk gebleven. Over de man die hen naar de woning heeft gebracht, is verklaard dat hij slechts kort in de woning heeft verbleven. Voorts is niet verklaard of anderszins gebleken dat die man in de woning op enig moment in de buurt van de rugzak is geweest. De rechtbank is, gezien het gezamenlijk gebruik van de rugtas, van oordeel dat de verdachte samen met zijn medeverdachte kon beschikken over het stroomstootwapen dat zich in de rugtas bevond. Daarmee is er sprake van een nauwe en bewuste samenwerking en dus van het ten laste gelegde medeplegen.
4.2.3.
Conclusie
Het onder 3 ten laste gelegde is wettig en overtuigend bewezen.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
3.
hij op 04 maart 2020 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander, een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie II onder 5ͦ van de Wet wapens en munitie, te weten een voorwerp waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden gemaakt of pijn kan worden toegebracht, te weten een
stroomstootwapen, voorhanden heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5..Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:

3..medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet

wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van
categorie II.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6..Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7..Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft, samen met zijn medeverdachte, een stroomstootwapen voorhanden gehad. Dit betreft een ernstig feit, aangezien een stroomstootwapen een voorwerp is waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden gemaakt en/of pijn kan worden toegebracht. Het in bezit hebben van dit stroomstootwapen rekent de rechtbank de verdachte dan ook zeer aan.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 6 maart 2020, waaruit blijkt dat de verdachte in Nederland niet eerder is veroordeeld voor enig strafbaar feit.
7.3.2.
Rapportages en verklaringen van deskundigen op de terechtzitting
De Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de Raad) heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 26 mei 2020. De Raad schat de kans op herhaling hoog in en acht daarom toezicht en begeleiding door de jeugdreclassering noodzakelijk.
Mevrouw A. van den Heuvel, werkzaam bij Stichting Nidos, die belast is met de voogdij over de verdachte, heeft terechtzitting onder meer verklaard dat de verdachte in Ter Apel opgevangen kan worden, mocht hij geschorst worden. Het crisisteam van Nidos kan in Ter Apel zicht op hem houden. De verdachte kan met de taxi van de jeugdinrichting naar Ter Apel reizen.
Er is inmiddels asiel voor de verdachte aangevraagd. Hij moet daarop nog gehoord worden. Uit een bericht van 5 juni jl. komt naar voren dat hij deze week via Skype gehoord kan worden. Dat is echter nog niet gebeurd.
Bij het COA gaan jongeren naar school, hebben ze sportmogelijkheden en recreatie. School is verplicht, de rest is facultatief.
De heer R. Kumara van Leger des Heils Jeugdbescherming & reclassering heeft terechtzitting verklaard dat naar aanleiding van de laatste raadkamer is gekeken naar elektronisch toezicht voor de verdachte. Dat kan alleen als hij langdurig ergens geplaatst wordt. Afgelopen maandag heb de heer Kumara per e-mail vernomen dat de verdachte geplaatst kan worden bij een speciale asielzoekerslocatie voor minderjarigen. Er is contact geweest met Ter Apel, maar daar is hij nog niet aangemeld en nog niet bekend. Bij Reclassering Nederland is een aanmelding gedaan voor elektronisch toezicht. Dat moet nog geregeld worden. De heer Kumara kan zich vinden in het advies van de Raad. De ervaring is echter dat het COA veel moeite heeft met het accepteren van elektronisch toezicht.
7.4.
Conclusies van de rechtbank:
Gelet op wat de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Straf
Gezien de ernst van het feit, maar vooral wegens de persoonlijke omstandigheden van de verdachte is een onvoorwaardelijke jeugddetentie aangewezen. De verdachte verblijft illegaal in Nederland, zijn identiteit is onbekend en hij heeft geen vaste woon- of verblijfplaats. Deze situatie maakt dat een deels voorwaardelijke straf met de voorwaarden zoals de Raad heeft geadviseerd niet goed uitvoerbaar is. Dat geldt ook voor een taakstraf. Dat de verdachte daadwerkelijk naar een asielzoekerscentrum zal gaan, staat niet vast. Bij de bepaling van de duur van de jeugddetentie heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
Algemene afsluiting
Alles afwegend acht de rechtbank een jeugddetentie voor de duur van twee weken passend en geboden.

8..Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 47, 77a, 77g, 77i en 77gg van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

9..Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10..Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een jeugddetentie
voor de duur van 2 (twee) weken,
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.A.J. de Nijs, voorzitter, tevens kinderrechter,
en mrs. S.C.C. Hes-Bakkeren en A. Wijsman-van Veen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.E. Boekholtz, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 25 juni 2020.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1 .
hij op of omstreeks 04 maart 2020 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd on/of vervaardigd,
in elk geval opzettelijk, aanwezig heeft gehad,
ongeveer 4148,2 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 04 maart 2020 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen hot grondgebied van Nederland brengen van een grote hoeveelheid heroïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde heroïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor
te bereiden en/of te bevorderen een of meerdere weegschalen en/of verpakkingsmaterialen en/of een pers en/of een grote hoeveelheid acetaminophen, voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen wan dat/die feit(en);
3.
hij op of omstreeks 04 maart 2020 te Rotterdam alleen, althans tezamen en in vereniging met (een) ander(en), een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie II onder 5ͤ van de Wet wapens en munitie, te weten een voorwerp waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos kunnen worden gemaakt of pijn kan worden toegebracht, te weten een
stroomstootwapen, voorhanden heeft gehad.