In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 juni 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het (medeplegen van) aanwezig hebben van heroïne en voorwerpen ten behoeve van de handel in drugs, alsook van het voorhanden hebben van een stroomstootwapen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de eerste twee tenlastegelegde feiten, omdat niet bewezen kon worden dat hij beschikkingsmacht had over de heroïne en de voorwerpen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachte slechts één nacht in de woning hadden verbleven en dat de enkele aanwezigheid in de woning onvoldoende was om aan te nemen dat zij de drugs en voorwerpen onder controle hadden. De rechtbank concludeerde dat er geen wettig en overtuigend bewijs was voor de tenlasteleggingen 1 en 2.
Echter, de rechtbank heeft wel bewezen verklaard dat de verdachte het derde feit, het voorhanden hebben van een stroomstootwapen, heeft gepleegd. De verdachte en zijn medeverdachte verbleven in de woning waar het wapen werd aangetroffen in een rugzak die zij gezamenlijk gebruikten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, gezien het gezamenlijk gebruik van de rugzak, kon beschikken over het stroomstootwapen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van twee weken, waarbij rekening is gehouden met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die illegaal in Nederland verbleef en geen vaste woon- of verblijfplaats had.