ECLI:NL:RBROT:2020:5999
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet-goede trouw
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 juni 2020 uitspraak gedaan over een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, ingediend door verzoeker op 14 mei 2020. Verzoeker, die inkomsten ontvangt uit de Participatiewet, heeft een aanzienlijke schuldenlast van € 164.375,31. Tijdens de zitting op 15 juni 2020, waarbij verzoeker en zijn beschermingsbewindvoerder, de heer T. Dreessen, telefonisch zijn gehoord, is het verzoek behandeld. De rechtbank heeft verzoeker de gelegenheid gegeven om aanvullende stukken aan te leveren, waarna de uitspraak is gedaan.
De rechtbank heeft beoordeeld of verzoeker te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift. De rechtbank concludeert dat dit niet aannemelijk is. De goede trouw is een belangrijke maatstaf in deze procedure, waarbij de rechtbank rekening houdt met verschillende omstandigheden, zoals de aard en omvang van de vorderingen en het gedrag van verzoeker met betrekking tot zijn schulden.
Uit het overzicht van het CJIB blijkt dat verzoeker een schuld heeft van € 2.425,32, waarvan een deel voortkomt uit een veroordeling tot het betalen van schadevergoeding aan een benadeelde partij. De rechtbank heeft vastgesteld dat deze schuld is ontstaan uit strafbare feiten gepleegd in 2018, en dat deze schuld niet te goeder trouw is ontstaan. Op basis van artikel 288 lid 2 sub c Fw in verbinding met artikel 358 lid 4 Fw staat deze schuld aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg. Daarom heeft de rechtbank het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen.
De rechtbank heeft verder opgemerkt dat er mogelijk andere feiten of omstandigheden zijn die ook tot afwijzing van het verzoek kunnen leiden. De beslissing is openbaar uitgesproken, en verzoeker heeft de mogelijkheid om binnen acht dagen hoger beroep in te stellen.