In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna te noemen [naam kind]. Het verzoek was ingediend door de Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht. De kinderrechter heeft de zaak behandeld in het kader van de coronamaatregelen, waarbij geen fysieke zitting heeft plaatsgevonden. In plaats daarvan zijn de betrokkenen telefonisch gehoord. De kinderrechter heeft vastgesteld dat [naam kind] sinds de vorige beschikking van 8 april 2020 bij de vader woont en dat er positieve ontwikkelingen zijn waar te nemen in haar situatie. De Raad had aanvankelijk verzocht om een ondertoezichtstelling voor twaalf maanden, maar dit verzoek werd later gewijzigd naar zes maanden. De kinderrechter heeft geconstateerd dat de ouders openstaan voor hulpverlening en dat de vader zelf het initiatief heeft genomen om hulp te zoeken voor [naam kind]. De kinderrechter oordeelt dat er geen sprake meer is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging voor [naam kind] en dat de ouders in staat zijn om de benodigde hulp zelf te realiseren. Daarom heeft de kinderrechter het verzoek tot ondertoezichtstelling afgewezen. De beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken, met de mogelijkheid voor hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.