ECLI:NL:RBROT:2020:6262

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
15 juli 2020
Zaaknummer
ROT 19/2396
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Ziektewet-uitkering wegens benadelingshandeling door eiseres

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. J. Berkouwer, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door mr. M. Reitsma. Eiseres had een Ziektewet-uitkering aangevraagd na zich ziek te melden bij haar werkgever, Stichting Pameijer, waar zij als assistent ervaringsdeskundige werkte. De werkgever had echter verzocht om de uitkering te weigeren, verwijzend naar een eerdere ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter wegens ernstig verwijtbaar gedrag van eiseres. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedragingen van eiseres, die hebben geleid tot haar ontslag, niet medisch te verantwoorden waren en dat zij deze gedragingen volledig kon worden verweten. Hierdoor was het Uitvoeringsinstituut verplicht om de Ziektewet-uitkering te weigeren. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat mogelijk is.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/2396

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juli 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. J. Berkouwer,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (afdeling Breda), verweerder,
gemachtigde: mr. M. Reitsma.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Stichting Pameijer, te Rotterdam (werkgever),
gemachtigde: mr. mr. L. Luipen.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder bij wijze van maatregel de uitkering van de Ziektewet (ZW) aan eiseres geheel geweigerd.
Bij besluit van 26 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij beslissing van de enkelvoudige kamer ex artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 18 juli 2019 heeft de rechtbank bepaald dat mr. L. Luipen, met recht van substitutie door een arts-gemachtigde of opvolgend advocaat, alsnog inzage krijgt in de in deze procedure overgelegde medische stukken ten aanzien van eiseres alsmede dat deze gemachtigde verplicht is tot geheimhouding van deze medische stukken tegenover de werkgever.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en N. Olsthoorn. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij is met bericht niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres heeft de rechtbank geen toestemming gegeven om gedingstukken die medische gegevens bevatten ter kennisname aan de derde-partij te brengen. Gelet hierop zal de rechtbank de motivering van haar oordeel voor zover nodig beperken om te voorkomen dat die gegevens langs deze weg alsnog in de openbaarheid worden gebracht.
1.1.
Eiseres is bij werkgever laatstelijk werkzaam geweest als assistent ervaringsdeskundige. In die functie bood eiseres ondersteuning aan mensen met een verstandelijke en/of psychiatrische beperking. Met ingang van 2 april 2018 heeft zij zich voor dit werk ziek gemeld bij haar werkgever.
1.2.
Bij beschikking van 28 september 2018 heeft de kantonrechter van deze rechtbank de arbeidsovereenkomst tussen eiseres en de werkgever met ingang van 1 oktober 2018 ontbonden vanwege ernstig verwijtbare gedragingen door eiseres, die maken dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
1.3.
Eiseres heeft vervolgens bij verweerder gemeld dat zij met ingang van 2 april 2018 ongeschikt is voor haar arbeid en een ZW-uitkering aangevraagd. Bij brieven van 5 en 20 november 2018 heeft verweerder de werkgever verzocht om de aanvraag in behandeling te nemen, omdat hij eigenrisicodrager is.
2.1.
Bij brief van 22 november 2018 heeft de werkgever, onder verwijzing naar de beschikking van de kantonrechter, verweerder verzocht de betaling van de ZW-uitkering geheel te weigeren.
2.2.
Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen.
3.1.
In het kader van de heroverweging in bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzocht of de gedragingen van eiseres, die hebben geleid tot haar ontslag, haar in medisch opzicht niet te verwijten zijn. In dit verband heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie opgevraagd bij behandelend psychologen M.J. Nijholt en L. van den Broek, en huisarts I.E.J. van der Geest. In haar rapportage van 23 april 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, naar aanleiding van de verkregen informatie, overwogen dat de bij eiseres bestaande beperkingen niet dusdanig waren dat zij de gevolgen van haar gedragingen niet kon overzien.
3.2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij gewezen op de gedragingen van eiseres, zoals die door de kantonrechter in eerder genoemde beschikking zijn vastgesteld en zijn bestempeld als ernstig verwijtbaar gedrag en op grond waarvan de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 oktober 2018 is ontbonden. Volgens verweerder maakt dat dat sprake is geweest van een benadelingshandeling die er toe leidt dat de ZW-uitkering aan eiseres moet worden geweigerd. Daarbij heeft verweerder, gelet op de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, geen redenen gezien om uit te gaan van geen of verminderde verwijtbaarheid.
4. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de gedragingen die hebben geleid tot het ontbinden van de arbeidsovereenkomst haar niet volledig kunnen worden verweten. Eiseres heeft er daarbij op gewezen dat zij kampte met beperkingen en dat zij zich reeds voorafgaand aan die gedragingen had ziek gemeld. Eiseres meent dat zij hierbij door haar werkgever ook onvoldoende is begeleid. Eiseres heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de belangen van eiseres.
5. Artikel 45, eerste lid aanhef en, voor zover hier van belang, onder j, van de ZW luidt als volgt:
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen weigert het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend:
(…)
j. indien de verzekerde door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds, het Uitvoeringsfonds voor de overheid, de Werkhervattingskas of de eigenrisicodrager benadeelt of zou kunnen benadelen. Onder benadeling in de zin van dit onderdeel is niet begrepen het niet nakomen van de verplichtingen, bedoeld in de artikelen 31, eerste lid, en 49;
Op grond van het tweede lid van voornoemd artikel wordt een maatregel als bedoeld in het eerste lid afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging kan worden verweten. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Op grond van het vierde lid van voornoemd artikel kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Blijkens het zesde lid worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld met betrekking tot het eerste en tweede lid.
Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten wordt bij het niet nakomen van verplichtingen uit de vierde categorie de maatregel vastgesteld op een blijvend gehele weigering van de uitkering, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten.
Op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit valt de plicht om het Algemeen Werkloosheidsfonds, het Uitvoeringsfonds voor de overheid, de Werkhervattingskas, de eigenrisicodrager of het Toeslagenfonds niet te benadelen onder de verplichtingen uit de vierde categorie.
6. In geschil is de vraag of eiseres een benadelingshandeling heeft gepleegd, zoals bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
6.1.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit de door de kantonrechter vastgestelde gedragingen uitvoerig beschreven. De gedragingen van eiseres zijn aanleiding geweest voor de kantonrechter om het dienstverband op verzoek van de werkgever wegens dringende reden en zonder vergoeding te beëindigen. Eiseres heeft deze gedragingen op zichzelf bezien niet bestreden, maar zich op het standpunt gesteld dat die gedragingen haar niet kunnen worden verweten. In verband hiermee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader onderzoek verricht en informatie bij de behandelend sector opgevraagd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, mede op basis van de beschikbare informatie, deugdelijk gemotiveerd dat de beperkingen bij eiseres niet dusdanig waren dat de betreffende gedragingen haar niet konden worden verweten. Dat eiseres in beginsel arbeidsongeschikt is, maakt dat niet anders. Het standpunt van eiseres dat zij door haar werkgever onvoldoende zou zijn begeleid, is, voor zover relevant, niet onderbouwd.
6.2.
Nu de gepleegde benadelingshandeling eiseres ten volle kan worden verweten was verweerder op grond van artikel 45 van de ZW verplicht om eiseres een maatregel op te leggen. Uit het Maatregelenbesluit volgt dat deze maatregel moet worden vastgesteld op een blijvend gehele weigering van de ZW-uitkering. Niet gesteld of gebleken is dat er dringende redenen zijn om van het opleggen van de maatregel af te zien.
7. Het beroep is daarom ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, rechter, in aanwezigheid van mr. M.W.J. Rijk, griffier. De uitspraak is gedaan op 21 juli 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.