ECLI:NL:RBROT:2020:6377

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 juli 2020
Publicatiedatum
20 juli 2020
Zaaknummer
99/000332-37
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping voorwaardelijke invrijheidsstelling wegens overtreding van algemene voorwaarden na veroordeling in België

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 13 juli 2020 uitspraak gedaan over de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI) van een veroordeelde, die in België was veroordeeld voor diefstal met geweld. De veroordeelde had zich niet gehouden aan de algemene voorwaarde van zijn VI, namelijk het niet plegen van strafbare feiten gedurende een proeftijd van 1317 dagen. De rechtbank oordeelde dat de Wet USB van toepassing was, waardoor de herroeping van de VI op basis van een buitenlands vonnis mogelijk was. De verdediging voerde aan dat de Nederlandse rechter geen eigen onderzoek had gedaan en dat de vordering niet onverwijld was ingediend. De rechtbank verwierp deze argumenten en oordeelde dat de vordering ontvankelijk was. De rechtbank concludeerde dat de veroordeelde zich schuldig had gemaakt aan een nieuw strafbaar feit en dat de herroeping van de VI gerechtvaardigd was. De vordering tot herroeping werd toegewezen, en de veroordeelde moest de resterende 1317 dagen van zijn straf ondergaan.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 1
VI-zaaknummer: 99/000332-37
Datum uitspraak: 13 juli 2020
Beslissing van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank in de zaak tegen de veroordeelde

[naam veroordeelde] ,

geboren te [geboorteplaats veroordeelde] op [geboortedatum veroordeelde] ,
niet ingeschreven in de basisregistratie personen in Nederland,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in het Detentiecentrum Veenhuizen, locatie
Norgerhaven,
raadsman mr. G.W.L.A.M. Koppen, advocaat te Eindhoven.

Opgelegde straf

Bij onherroepelijk geworden arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 21 april 2011 is aan de veroordeelde voor vier gewapende overvallen en een poging daartoe een
gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 10 jaar en 10 maanden, over welke straf
voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna ook: VI) is verleend per 19 mei 2015.
De veroordeelde is op 27 juli 2015 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, onder de
de van rechtswege geldende algemene voorwaarde, zijnde het niet plegen van een
strafbaar feit gedurende een proeftijd van 1317 dagen. Tevens zijn aan de veroordeelde in dit kader bijzondere voorwaarden opgelegd.

Vordering

Op 15 november 2019 heeft het openbaar ministerie een vordering ingediend tot herroeping van de VI van de veroordeelde voor een periode van 1317 dagen, omdat de veroordeelde zich niet heeft gehouden aan de algemene voorwaarde dat hij zich tijdens zijn VI niet
schuldig zou maken aan het plegen van strafbare feiten. De veroordeelde heeft namelijk op
16 december 2017 een nieuw strafbaar feit (diefstal met geweld) gepleegd waarvoor hij op 26 juni 2019 door de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen, is
veroordeeld tot – voor zover hier van belang - een gevangenisstraf van vier jaar.
De behandeling van de vordering heeft plaatsgevonden op 18 januari 2020, waarbij de
rechtbank de zaak heeft aangehouden, onder meer om de niet-verschenen, destijds in België gedetineerde, veroordeelde nog een kans te geven op de zitting te verschijnen.
Op 29 juni 2020 is de vordering ter zitting behandeld. Zowel de veroordeelde als zijn
raadsman zijn verschenen. De deskundige van de reclassering is – na voorafgaande
kennisgeving – niet verschenen.
Bij de vordering zijn overgelegd een reclasseringsadvies, gedateerd 24 maart 2015,
opgemaakt door [naam persoon] en voortgangsverslagen met betrekking tot het toezicht van
18 januari 2018 en 15 november 2018.
Onderzoek van de zaak
Het onderzoek van de zaak heeft plaatsgevonden op de openbare terechtzitting van
29 juni 2020.
De officier van justitie mr. D. van Zetten en de veroordeelde, bijgestaan door de raadsman
mr. Koppen, zijn gehoord.
De officier van justitie heeft gepersisteerd bij de vordering tot herroeping van de VI.

Ontvankelijkheid

Standpunt van de verdedigingDe raadsman heeft verzocht om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren en heeft daartoe - zakelijk weergegeven - aangevoerd:
1.
De Nederlandse rechter heeft geen eigen onderzoek gedaan om te kunnen beoordelen of er een nieuw strafbaar feit is gepleegd dat aanleiding zou kunnen geven tot herroeping van de VI. Thans ligt er enkel een buitenlands vonnis naar aanleiding van in het buitenland
gepleegde feiten. Dat vonnis kan niet leiden tot herroeping van de VI.
2.
Door het openbaar ministerie is verzuimd om de vordering tot herroeping na kennisname van de vermeende overtreding of na kennisname van het veroordelende vonnis in te dienen. Hiermee is niet voldaan aan de verplichting tot het onverwijld indienen van de vordering.
3.
De wet zoals die gold ten tijde van het plegen van het (vermeende) nieuwe strafbare feit en die – zo begrijpt de rechtbank het verweer – volgens de raadsman toegepast dient te worden, voorzag niet in de mogelijkheid om in een bijzondere procedure (los van de strafvervolging van een nieuw strafbaar feit) een vordering strekkende tot herroeping van de VI in te dienen wegens overtreding van de algemene voorwaarde. Onder de sinds 1 januari 2020 geldende wet USB is dit wel mogelijk. Indien wordt uitgegaan van de wet USB, wordt gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. De veroordeelde mocht er in 2017, ten tijde van het
plegen van het (vermeende) nieuwe strafbare feit, op vertrouwen dat hij slechts in België een risico liep om bestraft te worden.
Beoordeling
Toepasselijk recht
De vraag die allereerst voorligt, is of het huidige, met de Invoeringswet USB in werking
getreden, Boek 6 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van toepassing is of de tot
1 januari 2020 geldende wetgeving die was vervat in het Wetboek van Strafrecht.
Uit de Memorie van Toelichting bij de Invoeringswet USB volgt dat zowel het nieuwe Boek 6 Sv als de Invoeringswet USB zien op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke
beslissingen. Het betreft derhalve procesrechtelijke aspecten. Nieuwe regels van
strafprocesrechtelijke aard vinden onmiddellijk na inwerkingtreding van de nieuwe wet
toepassing. De herroeping van een VI vormt hierop geen uitzondering. Dat zou immers slechts het geval zijn indien de regeling kan worden aangemerkt als een wijziging van
wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. De op de herroeping van de VI van toepassing zijnde wetsartikelen uit Boek 6 Sv brengen geen wijziging in de aard en de maximale duur van de mogelijk ten uitvoer te leggen straf, zodat niet kan worden gezegd dat een onmiddellijke toepassing van deze bepalingen in strijd is met het
legaliteitsbeginsel dat is vervat in art. 1 Sr en in art. 7 EVRM. Ook deze artikelen zijn dus procesrechtelijk van aard.
Verweer 1 – het feit is in het buitenland gepleegd
De verdediging kan niet worden gevolgd in haar stelling dat het openbaar ministerie
niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het strafbare feit dat de grondslag vormt voor de vordering tot herroeping van de VI in België is gepleegd en door een Belgische rechtbank is beoordeeld. Niet valt in te zien waarom dit de ontvankelijkheid van het
openbaar ministerie in de vordering tot herroeping van de VI zou aantasten. Voor zover de
verdediging hiermee heeft willen betogen dat niet aan de voorwaarden voor herroeping van de VI is voldaan, zal de rechtbank hierna in haar beoordeling van de vordering ingaan op de waarde van het Belgische vonnis.
Verweer 2 – de vordering is niet onverwijld ingediend
De verdediging kan evenmin worden gevolgd in de stelling dat de vordering niet onverwijld is ingediend.
De rechtbank stelt voorop dat, hoewel dit vereiste niet langer is opgenomen in de relevante wetgeving, uit de wetsgeschiedenis niet blijkt dat de wetgever met de invoering van de Wet USB op dit punt een verandering heeft beoogd. Deze verplichting is dus nog steeds van
toepassing op het openbaar ministerie.
Naar het oordeel van de rechtbank is in onderhavig geval geen sprake van een niet-naleving van de verplichting. De officier van justitie heeft ter zitting immers toegelicht dat pas op
14 november 2019 de onherroepelijkheid van het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen kenbaar was voor het openbaar ministerie; de vordering is de dag erna
ingediend.
Overigens is noch onder het oude recht, noch onder het nieuwe recht een sanctie verbonden aan het niet-onverwijld indienen van de vordering, zodat dit hoe dan ook niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Verweer 3 – strijd met het vertrouwensbeginsel
De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat er sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel, omdat de herroeping van de VI op grond van een buitenlands vonnis onder het oude recht onmogelijk was. Deze stelling baseert de verdediging op het vonnis van de rechtbank Gelderland van 6 december 2019 (ECLI:NL:RBGEL:2019:5745), waarin werd geoordeeld dat er onder het oude recht sprake was van een leemte in de wet ten
aanzien van herroeping van de VI op basis van in het buitenland gewezen vonnissen. Deze leemte leidde ertoe dat voor veroordeelden die in het buitenland waren veroordeeld voor een nieuw delict geen mogelijkheid tot hoger beroep bestond en voor veroordeelden die in
Nederland waren veroordeeld wel (omdat de beslissing omtrent de herroeping van de VI in alle gevallen deel uitmaakte van het vonnis in de nieuwe strafzaak). Naar het oordeel van de rechtbank Gelderland bracht een redelijke wetstoepassing met zich dat het openbaar
ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in zijn vordering, nu er sprake was van ongelijke behandeling.
De rechtbank is van oordeel dat de verdediging niet in haar stelling kan worden gevolgd. Hierboven is reeds geoordeeld dat onderhavige kwestie moet worden beoordeeld op basis van het thans geldende Boek 6 Sv. Uit artikel 6:6:1 lid 1 en lid 2 Sv volgt niet langer dat de herroeping van een VI vanwege het plegen van een nieuw strafbaar feit tezamen met de nieuwe strafzaak dient te worden aangebracht. Ingevolge artikel 6:6:22 jo. 6:6:21 lid sub b Sv kan de veroordeelde hoger beroep instellen tegen het vonnis waarbij zijn VI wordt
herroepen. De door de rechtbank Gelderland geconstateerde leemte bestaat dus sinds
1 januari 2020 niet langer. Daar komt nog bij dat een vonnis in een andere strafzaak niet te gelden heeft als een door de overheid opgewekte verwachting van dien aard dat deze in
redelijkheid dient te worden gehonoreerd. Er is dus geen sprake van strijd met het
vertrouwensbeginsel.
Alle verweren worden verworpen.
Aangezien de vordering tijdig is ontvangen op de griffie van de rechtbank en de grond bevat waarop zij berust en ook overigens aan de andere voorwaarden is voldaan, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vordering.

Beoordeling vordering

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat met het Belgische vonnis niet aan de voorwaarden voor herroeping van de VI is voldaan. Voorts heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het herroepen van de (gehele) VI onbillijk is, omdat de veroordeelde zich gedurende lange tijd wel heeft gehouden aan de gestelde voorwaarden. Daarnaast zal hij in Nederland een langere vrijheidsstraf moeten ondergaan dan in België door de
verschillen in de executieregeling van beide landen.
Beoordeling
Uit artikel 6:2:13 Sv volgt dat een VI geheel of gedeeltelijk kan worden herroepen indien de veroordeelde een daaraan verbonden voorwaarde niet heeft nageleefd. Dat hiervan in dit
geval sprake is, staat vast. Dit volgt immers onomstotelijk uit het (onherroepelijke) vonnis van de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen van 26 juni 2019, waarbij de veroordeelde is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaar voor het plegen van diefstal met geweld. Ingevolge het in artikel 82 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie vervatte beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke
uitspraken en beslissingen dient een in de lidstaat van de Europese Unie gewezen vonnis te worden erkend in Nederland. De rechtbank ziet ook overigens geen enkele reden om aan de juistheid van de in het (onherroepelijke) vonnis genomen beslissingen te twijfelen. Met het Belgische vonnis is dus voldaan aan het bepaalde in artikel 6:2:13 Sv.
De rechtbank ziet geen aanleiding tot afwijzing of matiging van de vordering omdat de
veroordeelde, zoals de verdediging stelt, gedurende geruime tijd de aan de VI verbonden voorwaarden heeft nageleefd. Naleving van de voorwaarden gedurende de
geheleproeftijd is immers vereist voor de voortduring van een VI. Bovendien kan ook niet worden gezegd dat de veroordeelde zich gedurende geruime tijd aan de voorwaarden heeft gehouden,
aangezien hij zich reeds op 16 december 2017, nog geen anderhalf jaar na zijn feitelijke
invrijheidstelling, weer schuldig heeft gemaakt aan een ernstig strafbaar feit. Dit betreft
bovendien een soortgelijk feit als het feit waarvoor hij door het Gerechtshof te
’s-Gravenhage op 21 april 2011 is veroordeeld.
Dat de veroordeelde, zoals de verdediging stelt, in België een kortere vrijheidsstraf zou moeten ondergaan, doet niet ter zake. De VI waarvan herroeping wordt gevorderd is immers gebaseerd op een Nederlands vonnis, zodat ook de Nederlandse regelgeving ten aanzien van de herroeping van toepassing is.
De vordering tot herroeping van de VI zal worden toegewezen.

Beslissing

De rechtbank:

verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vordering;
wijst toe de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling;
gelast dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de VI niet ten uitvoer is gelegd,
groot 1317 (dertienhonderdzeventien) dagen, alsnog moet worden ondergaan.
Deze beslissing is genomen door mr. E. Rabbie, voorzitter,
en mrs. L. Amperse en J.C. Tijink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. U. Ramdihal-Poeran, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 13 juli 2020.