ECLI:NL:RBROT:2020:6472

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
21 juli 2020
Zaaknummer
C/10/596560 / FA RK 20-3428
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorzieningen in een echtscheidingsprocedure met betrekking tot de zorgregeling en alimentatie voor minderjarigen

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 7 juli 2020, wordt een verzoek om voorlopige voorzieningen in een echtscheidingsprocedure behandeld. De vrouw heeft verzocht om de minderjarigen aan haar toe te vertrouwen en om een zorgregeling vast te stellen. De man heeft het verzoek tot toevertrouwing niet weersproken, waardoor de rechtbank dit verzoek toewijst. De vrouw en man zijn sinds 15 november 2007 gehuwd en hebben twee minderjarige kinderen. De rechtbank oordeelt dat de huidige zorgregeling, waarbij de kinderen om de week bij de man verblijven, niet in het belang van de kinderen is en stelt een nieuwe regeling vast waarbij de kinderen per twee weken bij de man verblijven van woensdag uit school tot maandag naar school.

Daarnaast heeft de vrouw verzocht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, alsook in haar levensonderhoud. De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 2.005,- per maand en de draagkracht van de man op basis van zijn inkomen. De man moet een bijdrage van € 592,- per maand per kind betalen. Voor de partneralimentatie is de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 4.794,- bruto per maand, die de man ook moet betalen. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummer / rekestnummer: C/10/596560 / FA RK 20-3428
Beschikking van 7 juli 2020 betreffende voorlopige voorzieningen
in de zaak van:
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [woonplaats vrouw] ,
advocaat mr. M.C. Reichmann te Amsterdam,
t e g e n
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats man] ,
advocaat mr. F. Oirbans te Rotterdam.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 14 mei 2020;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 23 juni 2020;
  • de brief met bijlagen van de vrouw van 24 juni 2020.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 25 juni 2020. Deze zaak is gelijktijdig behandeld met het verzoek van de raad om de minderjarigen onder toezicht te stellen met zaak-/rekestnummer C/10/599279/ JE RK 20-1827.
Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger] .
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is door de advocaat van de vrouw een pleitnotitie overgelegd, waarvan alleen het gedeelte met betrekking tot de kinder- en partnerbijdrage aan de rechtbank is voorgedragen.

2..De vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn op 15 november 2007 met elkaar gehuwd.
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
[naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum minderjarige 1] 2008 te [geboorteplaats minderjarige 1] ;
[naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum minderjarige 2] 2010 te [geboorteplaats minderjarige 2] .
2.3.
De vrouw heeft inmiddels een verzoek tot echtscheiding gedaan, welke bij de rechtbank bekend is onder zaak-/rekestnummer C/10/588983 / FA RK 19-11447.
2.4.
Bij gelijktijdige beschikking in de zaak met zaak-/rekestnummer C/10/599279/ JE RK 20-1827 zijn de minderjarigen onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond voor de duur van één jaar.

3..De beoordeling

3.1.
Toevertrouwing van de minderjarigen
3.1.1.
De vrouw verzoekt de minderjarigen aan haar toe te vertrouwen.
3.1.2.
De man weerspreekt het verzoek niet.
3.1.3.
Het verzoek tot toevertrouwing van de minderjarigen aan de vrouw wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.
3.2.
Zorgregeling
3.2.1.
De vrouw verzoekt een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vast te stellen, inhoudende dat de minderjarigen gedurende één weekend per twee weken van vrijdag uit school (dan wel vanaf 17:00 uur als er geen school is) tot zondag 19:00 uur bij de man zullen verblijven, alsmede een doordeweekse middag.
3.2.2.
De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt vaststelling van een co-ouderschapsregeling en een verdeling van de vakanties en feestdagen bij helfte.
3.2.3.
Partijen zijn in mei 2019 uit elkaar gegaan, waarna zij in onderling overleg een co-ouderschapsregeling hebben afgesproken. De minderjarigen verblijven, conform de afgesproken regeling, op dit moment van maandag tot en met woensdagochtend naar school bij de man en van woensdagmiddag uit school tot vrijdagochtend naar school bij de vrouw. Tijdens de even weekenden verblijven de minderjarigen bij de vrouw en tijdens de oneven weekenden verblijven de minderjarigen bij de man. De vrouw wenst nu wijziging van die afgesproken regeling, omdat het niet goed gaat met de minderjarigen. De situatie tussen partijen is ernstig verslechterd en de minderjarigen hebben hier last van. Ook de man is van mening dat er rust moet komen voor de minderjarigen. Hij stelt om die reden voor om de minderjarigen de ene week bij de vrouw te laten verblijven en de andere week bij hem. Op die manier zijn er minder overdrachtsmomenten en ervaren de minderjarigen minder stress.
3.2.4.
De rechtbank is van oordeel dat het op dit moment in het belang van de minderjarigen is dat er rust komt. De overdrachtsmomenten geven veel stress, zodat die tot een minimum moeten worden beperkt. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om het voorstel van de man te volgen, nu de man tijdens de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat hij drie dagen per week als bedrijfsarts i.o. werkt, één dag per week een opleiding volgt in Nijmegen en één dag per week werkt aan zijn eigen onderneming. De man heeft dus fulltime werkzaamheden en zal in de week dat de minderjarigen bij hem zijn opvang moeten regelen voor de minderjarigen. De vrouw is beperkter bezet. Zij werkt 26 uur per week en geeft aan dat zij haar werk zo kan indelen dat zij alleen tijdens de schooltijden van de minderjarigen werkt. Het voorstel van de vrouw is echter, gelet op de betrokkenheid van de man in het leven van de minderjarigen, te beperkt. Daarom zal de rechtbank een zorgregeling vaststellen, waarbij de minderjarigen per twee weken bij de man zullen verblijven vanaf woensdag uit school tot maandag naar school.
3.2.5.
Met betrekking tot de zomervakantieregeling is de rechtbank ook van oordeel dat het voor de minderjarigen vooral belangrijk is dat er rust komt. De rechtbank zal daarom een vakantieregeling vaststellen, waarbij de minderjarigen tijdens de eerste en de vierde week (van maandag 10:00 uur tot en met zondag 19:00 uur) van de zomervakantie bij de man verblijven. De weekendregeling zal tijdens de zomervakantie geen doorgang vinden. Ten aanzien van de overige vakanties en feestdagen zal nog geen verdeling worden vastgesteld. In overleg met de jeugdbeschermer zal nader bezien moeten worden wat het beste is voor de minderjarigen.
3.3.
Bijzondere curator
3.3.1.
De man verzoekt een bijzondere curator te benoemen.
3.3.2.
Gelet op de gelijktijdige beschikking waarin de minderjarigen onder toezicht zijn gesteld voor de duur van een jaar zal het verzoek van de man worden afgewezen.
3.4.
Onderhoudsbijdragen
3.4.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man moet bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen met een bedrag van € 1.041,- per maand per kind, alsmede dat de man moet bijdragen in de kosten van haar levensonderhoud met een bedrag van € 9.229,- per maand.
3.4.2.
De man voert gemotiveerd verweer.
Kinderbijdrage
3.4.3.
Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen kinderbijdrage in geschil. De rechtbank zal de kinderbijdrage berekenen conform de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport).
Ingangsdatum
3.4.4.
Artikel 822 lid 2 Rv bepaalt dat voor de datum van ingang van de door de rechtbank vastgestelde voorlopige voorzieningen de dag van de dagtekening van de beschikking als uitgangspunt geldt. De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken.
Behoefte
3.4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de minderjarigen € 1.365,- per maand bedraagt ofwel € 682,50 per maand per kind. Wel verschillen partijen van mening over de bijzondere extra kosten van de minderjarigen. De vrouw stelt dat de extra kosten van de minderjarigen met betrekking tot bijlessen, schoolkosten en kosten voor kamp en vakanties bij de behoefte moeten worden opgeteld. De man stelt dat deze bedragen in het tabelbedrag verdisconteerd zijn en dat de noodzaak voor de bijlessen ontbreekt.
3.4.6.
Blijkens het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen vallen onder bijzondere behoefteverhogende kosten extra kosten die zo uitzonderlijk zijn dat deze niet begrepen kunnen zijn in de standaardbedragen voor de kosten van kinderen. Voorbeelden die hierbij genoemd worden zijn onder andere kosten van een gehandicapt kind, kosten van topsport, privélessen of extra hoge schoolgelden. Ook hoge oppaskosten in verband met de verwerving van inkomsten behoren tot bijzondere kosten.
3.4.7.
De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, rekening houden met de bijzondere kosten voor bijlessen en de hoge schoolkosten, omdat deze niet in de tabel eigen aandeel kosten van kinderen zijn verdisconteerd. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de man dat de kosten voor de bijlessen van de minderjarigen niet noodzakelijk zijn, omdat de minderjarigen altijd op internationale scholen hebben gezeten en nu extra ondersteuning nodig hebben omdat ze op een Nederlandse school zitten. Geen rekening wordt gehouden met de kosten voor kamp en vakanties, nu partijen deze kosten zelf kunnen voldoen als de minderjarigen bij hen verblijven. De behoefte van de minderjarigen zal daarom worden verhoogd met (€ 525,- + € 115,- =) € 640,- per maand, zodat de behoefte van de minderjarigen (€ 1.365,- + € 640,- =) € 2.005,- per maand ofwel € 1.002,50 per maand per kind bedraagt.
Draagkrachtberekening
3.4.8.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van beider draagkracht.
3.4.9.
Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden. Gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2020-02.
Draagkracht vrouw
3.4.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat het huidige netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 3.545,- per maand bedraagt. De man stelt echter dat de vrouw meer zou kunnen en moeten werken, zodat zij meer inkomsten kan verwerven. De man wenst uit te gaan van een dienstverband van 32 uur in plaats van een dienstverband van 26 uur.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het karakter van deze procedure dat zich kenmerkt door een spoedige beslissing op basis van een meer terughoudende toetsing van de huidige situatie, de verdiencapaciteit van de vrouw slechts onder uitzonderlijke omstandigheden van belang kan zijn. Onvoldoende is gebleken dat van een dergelijke omstandigheid sprake is, zodat de verdiencapaciteit van de vrouw niet in de beoordeling zal worden betrokken. Uitgegaan zal worden van de thans bestaande en niet betwiste inkomenssituatie van de vrouw, te weten een NBI van € 3.545,- per maand.
3.4.11.
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.660,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 975)] en bedraagt € 1.055,- per maand.
Draagkracht man
3.4.12.
Met betrekking tot het inkomen van de man overweegt de rechtbank als volgt.
De vrouw heeft aangevoerd dat de man onvoldoende inzicht biedt in zijn financiële positie om zijn draagkracht te kunnen berekenen. Zij gaat op basis van het verleden uit van een inkomen van minimaal € 350.000,- per jaar. De man stelt hiertegenover dat hij zijn inkomensgegevens heeft overgelegd, namelijk de jaaropgave 2019 van [naam bedrijf] , en dat hij daarmee zijn inkomen voldoende inzichtelijk heeft gemaakt.
Echter, bij het vaststellen van de draagkracht van de alimentatieplichtige dient niet alleen acht te worden geslagen op de inkomsten die de alimentatieplichtige zich feitelijk verwerft, maar ook op de inkomsten die hij zich in redelijkheid kan verwerven. In geval een directeur-grootaandeelhouder alimentatieplichtig is, gaat het bij de in aanmerking te nemen inkomsten niet alleen om zijn uit de onderneming genoten salaris, maar kan ook de in de vennootschap behaalde winst een rol spelen bij de draagkrachtberekening (HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1335).
3.4.13.
De vraag welke inkomsten de man zich in redelijkheid kan verwerven, kan op basis van de stukken die in deze procedure zijn ingediend nog niet worden beantwoord.
Immers, tegenover de stelling van de vrouw dat de man zijn inkomen niet volledig transparant heeft gemaakt, zijn geen bewijsstukken waarover de man als directeur-grootaandeelhouder van de onderneming beschikt of zou kunnen beschikken overgelegd, zoals de jaarstukken van de (complete) onderneming, een kasstroomoverzicht, een sterkte-zwakte analyse van de onderneming, een schets van de ontwikkelingen in de branche en een prognose voor de toekomst. De onderneming van de man bestaat ten minste uit een aantal vennootschappen, en de verhouding, de reserves en de geldstromen tussen die vennootschappen zijn niet inzichtelijk gemaakt.
Anderzijds kan ook niet beoordeeld worden hoe reëel de stelling van de vrouw over de hoogte van het huidige totale inkomen van de man is. In de voorlopige voorziening zal daarom noodgedwongen uitgegaan moeten worden van het salaris dat de man vanuit zijn holding krijgt. Mede gezien de beperkte woonlasten van de vrouw, moet het ervoor worden gehouden dat de daarmee bepaalde bijdrage voorlopig voldoende zal zijn om haar noodzakelijke kosten te dekken.
3.4.14.
Omdat de man zijn inkomen onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt, zal de rechtbank zijn huidige NBI berekenen aan de hand van het gemiddelde loon uit de IB-aangiften over de jaren 2016 tot en met 2019:
2016: € 124.699,- (productie 11 bij het verzoekschrift van de vrouw);
2017: € 121.388,- (productie 11 bij het verzoekschrift van de vrouw);
2018: € 343.392,- (productie 13 bij het verweerschrift van de man);
2019:
€ 127.666,-(productie 14 bij het verweerschrift van de man);
Gemiddeld € 179.286,-.
Hoewel er op de IB-aangiften van de man inkomsten uit vermogen staan, zal hier in het kader van de voorlopige voorzieningen geen rekening mee worden gehouden. Dat vermogen heeft namelijk vermoedelijk betrekking op het vermogen dat bestaat uit onroerende zaken. Niet gebleken is dat dit vermogen op dit moment contant geld (zoals bijvoorbeeld huur) opbrengt.
Ook zal in het kader van voorlopige voorzieningen geen rekening worden gehouden met de inkomsten uit de parkeerplaatsen. Gebleken is wel dat partijen deze inkomsten hebben, maar de rechtbank heeft niet kunnen vaststellen of dat gezamenlijke inkomsten zijn of inkomsten van de man.
De dividenduitkeringen van de man zullen in het kader van de voorlopige voorzieningen buiten beschouwing worden gelaten omdat de man heeft aangevoerd dat dit geen inkomen betreft waar partijen van hebben geleefd. Hij heeft dit uitgekeerd om er onroerend goed van te kopen, dat tot zijn privévermogen behoort. In het kader van deze procedure kan dit verder niet feitelijk worden uitgezocht.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting.
De rechtbank stelt het NBI (aan de hand van de aan deze beschikking gehechte berekening) vast op € 8.239,- per maand.
3.4.15.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.660,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 975)] en bedraagt € 3.354,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
3.4.16.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 3.354,- / € 4.409,- x € 2.005,- = € 1.525,-
het deel van de vrouw bedraagt: € 1.055,- / € 4.409,- x € 2.005,- =
€ 480,- +
samen € 2.005,-
Van de totale behoefte van de minderjarigen komt dus een gedeelte van € 1.525,- per maand ofwel € 763,- per maand per kind voor rekening van de man en een gedeelte van € 480,- per maand ofwel € 240,- per maand per kind voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
3.4.17.
De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 35%. De vrouw voert verweer.
3.4.18.
Gezien de nu vast te stellen zorgregeling van een lang weekend per 14 dagen en een deel van de schoolvakanties stelt de rechtbank vast dat de man gemiddeld twee dagen per week de zorg heeft voor de minderjarigen. Hierbij hoort een zorgkorting van 25%.
3.4.19.
Omdat de behoefte van de minderjarigen € 1.365,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 341,- per maand. De zorgkorting is berekend over de behoefte zonder rekening te houden met de extra kosten. Deze extra kosten dienen door de vrouw voldaan te worden, aangezien de minderjarigen aan haar worden toevertrouwd.
3.4.20.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen, wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen € 1.184,- per maand ofwel
€ 592,- per maand per kind.
Conclusie
3.4.21.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 592,- per maand per kind in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.4.22.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
Partnerbijdrage
3.4.23.
Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen partnerbijdrage in geschil. De rechtbank zal de partnerbijdrage berekenen conform de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport).
Ingangsdatum
3.4.24.
Artikel 822 lid 2 Rv bepaalt dat voor de datum van ingang van de door de rechtbank vastgestelde voorlopige voorzieningen de dag van de dagtekening van de beschikking als uitgangspunt geldt. De rechtbank ziet geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken.
Behoefte
3.4.25.
De man betwist de hoogte van de door de vrouw gestelde behoefte.
3.4.26.
De netto behoefte van de vrouw zal worden berekend aan de hand van de zogenaamde “Hof-norm”, aangezien de toepasbaarheid daarvan niet is betwist. De Hof-norm is een vuistregel die ervan uitgaat dat het besteedbare gezinsinkomen, na aftrek van de kosten van kinderen, beschikbaar was voor de kosten van levensonderhoud van beide partijen. Omdat een alleenstaande duurder uit is dan een samenwoner wordt de helft van het te verdelen inkomen met 20% verhoogd. De behoefte kan dan gelijkgesteld worden aan 60% van het netto gezinsinkomen.
3.4.27.
Tijdens het huwelijk hadden partijen de beschikking over een besteedbaar gezinsinkomen van circa € 11.775,- netto per maand. Dit gezinsinkomen wordt verminderd met de kosten van de minderjarigen van € 1.365,- per maand, ofwel € 10.410,-. De netto behoefte van de vrouw bedraagt 60% van dit bedrag, zijnde € 6.246,- netto per maand.
3.4.28.
Op de behoefte van de vrouw moet haar inkomen van € 3.545,- netto per maand, inclusief vakantiegeld, in mindering worden gebracht, waarna een aanvullende behoefte van € 2.701,- netto per maand resteert, ofwel € 5.001,- bruto per maand.
Draagkrachtberekening
3.4.29.
De man betwist dat hij draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage te voldoen.
3.4.30.
De rechtbank zal in het kader van de partnerbijdrage uitgaan van hetzelfde inkomen als bij de berekening van de kinderbijdrage. De rechtbank verwijst daarom voor het huidige NBI naar rechtsoverweging 3.4.14. en de aan deze beschikking gehechte berekening, waarin het NBI van de man voor partneralimentatie is bepaald op € 8.230,- per maand.
3.4.31.
De rechtbank brengt ter vaststelling van de draagkrachtruimte van de man de navolgende, niet betwiste maandelijkse lasten in mindering op het hiervoor berekende netto besteedbaar inkomen:
  • Het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande van € 1.052,-.
  • De woonlasten van € 189,-, bestaande uit de hypotheekaflossing/premie levensverzekering van € 324,- en de overige eigenaarslasten, die worden gesteld op € 95,-, verminderd met de gemiddelde basishuur van € 230,-.
  • De ziektekosten van € 133,-, bestaande uit de premie voor een zorgverzekering, inclusief aanvullende verzekeringen, van € 134,-, verminderd met het al in de bijstandsnorm begrepen deel van de ziektekosten van € 33,- en vermeerderd met het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden van € 32,- per maand.
Conclusie
3.4.32.
Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de man in totaal
€ 1.374,- per maand bedraagt, zodat een draagkrachtruimte van € 6.856,- per maand resteert, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor de partnerbijdrage, zijnde een bedrag van
€ 4.114,- per maand.
3.4.33.
Na aftrek van de kinderbijdrage verhoogd met de zorgkorting van in totaal
€ 1.525,- per maand resteert een bedrag van € 2.589,- netto per maand, ofwel € 4.794,- bruto per maand, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
3.4.34.
Derhalve is een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw van
€ 4.794,- bruto per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het verzoek van de vrouw zal tot dit bedrag worden toegewezen.
3.4.35.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
3.5.
Proceskosten
3.5.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4..De beslissing

De rechtbank:
4.1.
bepaalt dat de minderjarigen aan de vrouw worden toevertrouwd;
4.2.
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
voorlopigals volgt zal zijn:
- de minderjarigen zullen om de week van woensdag uit school tot maandag naar school bij de man verblijven;
- de minderjarigen zullen tijdens de zomervakantie van 2020 van maandag 20 juli 2020 om 10:00 uur tot zondag 26 juli 2020 om 19:00 uur en van maandag 10 augustus 2020 om 10:00 uur tot zondag 16 augustus om 19:00 uur bij de man verblijven;
4.3.
bepaalt het bedrag dat de man met ingang van heden aan de vrouw zal verstrekken tot verzorging en opvoeding van de minderjarigen op € 592,- per maand per kind bij vooruitbetaling te voldoen;
4.4.
bepaalt dat de man met ingang van heden een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw zal verstrekken van € 4.794,- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
4.5.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.7.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Lablans, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.A.C. van Dijk op 7 juli 2020.