Op 9 juli 2020 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak betreffende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [voornaam minderjarige]. De kinderrechter heeft het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om [voornaam minderjarige] onder toezicht te stellen en uit huis te plaatsen voor de duur van twaalf maanden afgewezen. De kinderrechter oordeelde dat er onvoldoende grond was om aan te nemen dat de moeder en de voogdes de hulpverlening niet zouden blijven accepteren. De moeder en de voogdes waren bereid om hulpverlening in het vrijwillige kader voort te zetten en er waren op dat moment geen concrete zorgen over de ontwikkeling van [voornaam minderjarige] die niet door hen zelf of met vrijwillige hulp konden worden weggenomen.
De kinderrechter merkte op dat [voornaam minderjarige] opgroeit binnen een hechte familie die zich inzet voor zijn welzijn. Ondanks dat [voornaam minderjarige] gediagnosticeerd is met ADHD en ODD, was er op dat moment geen noodzaak voor gedwongen hulpverlening. De kinderrechter concludeerde dat het verzoek tot ondertoezichtstelling niet voldeed aan het wettelijke criterium van artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek. Daarom werd het verzoek tot ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing afgewezen. De beschikking werd mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken door mr. A. Verweij, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. E.M. Borges Dias als griffier.