ECLI:NL:RBROT:2020:690

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 januari 2020
Publicatiedatum
30 januari 2020
Zaaknummer
7842713
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.M. van de Ven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over gebruiksvergoeding na overlijden echtgenoot

In deze zaak, die werd behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam, stond de vraag centraal of de gedaagde, als echtgenoot van de overleden erflater, recht had op het gebruik van de woning van de erflater na diens overlijden. De erflater overleed op 4 september 2018, waarna de gedaagde tot 1 mei 2019 in de woning verbleef zonder bij te dragen aan de vaste lasten. De eiser, de broer van de erflater en enige erfgenaam, vorderde een gebruiksvergoeding van € 3.833,93 van de gedaagde, die hij als kosten verbonden aan het gebruik van de woning beschouwde. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde op grond van artikel 4:28 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek recht had om gedurende zes maanden na het overlijden in de woning te blijven wonen zonder kosten te betalen. De eiser stelde dat artikel 4:28 BW niet van toepassing was omdat er geen vruchtgebruik was gevestigd, maar de kantonrechter verwierp deze stelling. De rechter concludeerde dat de gedaagde recht had op verblijf in de woning tot 1 mei 2019, en dat de vordering van de eiser niet toewijsbaar was. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 7842713 CV EXPL 19-26383
uitspraak: 31 januari 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam
in de zaak van
[naam eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
gemachtigde: mr. G.J.J. van Dam-Lolkema te Rotterdam,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.H.J. Rijntjes te Rotterdam.
Partijen worden hierna ‘ [naam eiser] ’ en ‘ [naam gedaagde] ’ genoemd.

1.De procedure

De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
  • de dagvaarding met producties van 7 juni 2019;
  • de conclusie van antwoord met producties van 13 augustus 2019;
  • het tussenvonnis van 13 augustus 2019 waarin een mondelinge behandeling van de zaak is bepaald;
  • de akte wijziging eis met producties van [naam eiser] van 3 december 2019;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 3 december 2019.

2.De feiten

Er wordt uitgegaan van de volgende feiten:
2.1
Op 4 september 2018 overleed in Rotterdam [naam erflater] (hierna: ‘erflater’). [naam eiser] is de broer en enig erfgenaam van erflater. [naam gedaagde] was bij de dood van erflater met erflater getrouwd.
2.2
[naam gedaagde] heeft na het overlijden van erflater op 4 september 2018 tot 1 mei 2019 gebruik gemaakt van de woning van erflater.

3.Het geschil

3.1
[naam eiser] vordert, na een wijziging van eis, veroordeling van [naam gedaagde] tot betaling van € 3.833,93 aan kosten verbonden aan het gebruik van de woning aan de [adres] , te vermeerderen met de wettelijke rente
3.2
[naam gedaagde] voert verweer tegen de vordering.
3.3
Voor zover voor de beoordeling van belang, wordt hierna ingegaan op de stellingen waarmee [naam eiser] en [naam gedaagde] de vordering en het verweer daartegen (verder) onderbouwen.

4.De beoordeling

4.1
Het Burgerlijk Wetboek bepaalt in artikel 4:28 lid 1:
Indien de woning die de echtgenoot van de erflater bij diens overlijden bewoont, tot de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort of de erflater, anders dan krachtens huur, ten gebruike toekwam, is de echtgenoot jegens de erfgenamen bevoegd tot voortzetting van de bewoning gedurende een termijn van zes maanden onder gelijke voorwaarden als tevoren. De echtgenoot is op gelijke wijze en voor gelijke duur bevoegd tot voortzetting van het gebruik van de inboedel, voor zover die tot de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort of de erflater ten gebruike toekwam.
4.2
[naam gedaagde] , de echtgenoot van erflater, woonde bij het overlijden van erflater op 4 september 2018 in de woning van erflater aan de [adres] , zonder een bijdrage in de vaste lasten te betalen. [naam eiser] stelt niet dat dit anders is. [naam gedaagde] heeft er op grond van het genoemde artikel 4:28 lid 1 BW, een bepaling van dwingend recht waarvan niet afgeweken kan worden (artikel 4:41 BW), jegens de erfgenamen van erflater, dus jegens [naam eiser] , recht op na het overlijden van erflater nog zes maanden te wonen in de woning, onder dezelfde voorwaarden, dus zonder daar iets voor te hoeven betalen. [naam eiser] voerde tijdens de mondelinge behandeling van de zaak aan dat artikel 4:28 BW niet van toepassing is omdat er ‘geen vruchtgebruik gevestigd’ is. De kantonrechter begrijpt niet wat [naam eiser] hier precies mee bedoelt. Het woord ‘vruchtgebruik’ komt ook niet voor in artikel 4:28 BW.
4.3
[naam gedaagde] wilde langer dan de zes maanden waarop hij op grond van artikel 4:28 lid 1 BW recht heeft in de woning aan de [adres] blijven. Partijen hebben hier, op grond van de artikelen 4:29 BW en 4:30 BW, een procedure over gevoerd. Deze procedure is begonnen voordat de termijn van zes maanden op 4 maart 2019 zou verstrijken. De kantonrechter heeft in zijn beschikking van 25 maart 2019 kort gezegd bepaald dat [naam gedaagde] niet langer in de woning mocht blijven. Hij moest de woning uiterlijk op 1 mei 2019 verlaten en dit heeft hij gedaan.
4.4
De kantonrechter is van oordeel dat een procedure op grond van de artikelen 4:29 BW en 4:30 BW, als deze is begonnen voor afloop van de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 4:28 BW, die termijn van zes maanden verlengt tot het moment waarop de rechter uitspraak heeft gedaan in die procedure en voor het geval die uitspraak uitvalt in het nadeel van in dit geval [naam gedaagde] , tot het in de uitspraak genoemde moment waarop de woning verlaten moet zijn. Elk andersluidend oordeel zou in strijd zijn met de regel dat een schuldeiser en een schuldenaar, waarbij [naam eiser] en [naam gedaagde] in deze zaak naar de ander toe ieder zowel schuldeiser als schuldenaar is, verplicht zijn zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 BW).
4.5
De conclusie van het voorgaande is dat [naam gedaagde] , als echtgenoot van erflater, in de periode tussen 4 september 2018 (de dag waarop erflater overleed) en 1 mei 2019 (de dag waarop hij de woning op grond van de uitspraak van 25 maart 2018 uiterlijk verlaten moest hebben) het recht had te verblijven in de woning aan de [adres] , onder dezelfde voorwaarden als dat hij daar voor 4 september 2018 verbleef. Omdat [naam gedaagde] voor 4 september 2018 geen bijdrage leverde aan de vaste lasten, hoeft hij dit in de periode tot 1 mei 2019 ook niet te doen. De vordering van [naam eiser] is daarom niet toewijsbaar.
4.6
[naam eiser] is de in het ongelijk gestelde partij. Hij wordt daarom veroordeeld in de kosten van de procedure.
4.7
Dit vonnis wordt zoals [naam gedaagde] vordert wat de proceskostenveroordeling betreft ‘uitvoerbaar bij voorraad’ verklaard. Dit betekent dat [naam eiser] aan deze veroordeling moet voldoen, ook als in hoger beroep wordt gegaan tegen dit vonnis.

5.De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt [naam eiser] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de kant van [naam gedaagde] vastgesteld op € 480,00 aan salaris voor zijn gemachtigde (2 punten van
€ 240,00 per punt);
verklaart dit vonnis wat de proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M. van de Ven en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
686