In deze zaak, die werd behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam, stond de vraag centraal of de gedaagde, als echtgenoot van de overleden erflater, recht had op het gebruik van de woning van de erflater na diens overlijden. De erflater overleed op 4 september 2018, waarna de gedaagde tot 1 mei 2019 in de woning verbleef zonder bij te dragen aan de vaste lasten. De eiser, de broer van de erflater en enige erfgenaam, vorderde een gebruiksvergoeding van € 3.833,93 van de gedaagde, die hij als kosten verbonden aan het gebruik van de woning beschouwde. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde op grond van artikel 4:28 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek recht had om gedurende zes maanden na het overlijden in de woning te blijven wonen zonder kosten te betalen. De eiser stelde dat artikel 4:28 BW niet van toepassing was omdat er geen vruchtgebruik was gevestigd, maar de kantonrechter verwierp deze stelling. De rechter concludeerde dat de gedaagde recht had op verblijf in de woning tot 1 mei 2019, en dat de vordering van de eiser niet toewijsbaar was. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.