ECLI:NL:RBROT:2020:7166

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 augustus 2020
Publicatiedatum
13 augustus 2020
Zaaknummer
ROT - 19_2698
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete op grond van de Wet dieren wegens overtreding van hygiënevoorschriften in slachthuis

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 7 augustus 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiseres, een slachthuis, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft een bestuurlijke boete van € 2.500,- die aan eiseres was opgelegd wegens overtredingen van de Wet dieren. De overtredingen waren vastgesteld door een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) tijdens een inspectie op 23 mei 2017. De toezichthouder constateerde dat de medewerkers van het slachthuis niet voldeden aan de hygiënevoorschriften, met name het niet steriliseren van gereedschappen die in contact kwamen met vlees, wat leidde tot kruisbesmetting. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de boete, maar dit werd ongegrond verklaard door de minister. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het beroep van eiseres ontvankelijk was, ondanks dat verweerder de termijn van artikel 5:51 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had overschreden. De rechtbank oordeelde dat deze termijnoverschrijding geen aanleiding gaf om de boete te matigen, omdat eiseres voldoende gelegenheid had gehad om zich te verdedigen. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht had vastgesteld dat eiseres de hygiënevoorschriften had overtreden en dat de opgelegde boete rechtmatig was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zou later alsnog openbaar worden gemaakt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/2698

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 augustus 2020 in de zaak tussen

[bedrijfsnaam] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: [naam gemachtigde] ,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman.

Procesverloop

Bij besluit van 29 september 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van € 2.500,- omdat zij volgens verweerder bij of krachtens de Wet dieren gestelde voorschriften heeft overtreden.
Bij besluit van 15 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2020. Namens eiseres is verschenen [naam gemachtigde] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens verweerder is tevens verschenen [naam toezichthouder] , toezichthoudend dierenarts bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).

Overwegingen

1. In het rapport van bevindingen van 24 mei 2017 heeft toezichthouder 34429 van de NVWA gerapporteerd dat hij zich op 23 mei 2017 tijdens het toezicht op het slachtproces en de keuring van het karkas bevond in de slachthal van eiseres ter hoogte van de positie waar de runderkarkassen werden onthuid.
1.1.
Bij eiseres worden runderkarkassen door middel van een mechanisch treksysteem onthuid waarbij medewerkers met een mes de delen vlees die aan de huid blijven zitten, lossnijden. De toezichthouder zag dat een medewerker, belast met het onthuiden van runderkarkassen, bij de staartbasis met zijn mes door de huid van een nog niet onthuid runderkarkas heen sneed. Dezelfde medewerker sneed met hetzelfde mes, zonder het tussendoor met water schoon te maken of met water van 82 graden Celsius of meer te ontsmetten of te steriliseren tijdens het onthuiden met het mechanisch treksysteem, delen vlees los van de huid. De toezichthouder zag dat dezelfde medewerker, na het onthuiden van het runderkarkas, zijn mes in de mes-sterilisator bij het onthuidapparaat zette en niet op de knop drukte om de sterilisator in werking te stellen. De toezichthouder zag voorts dat het net onthuide runderkarkas werd doorgeschoven naar de volgende positie en dat een volgend, nog niet onthuid, runderkarkas werd doorgeschoven naar de onthuidpositie. De medewerker belast met het onthuiden van dit runderkarkas steriliseerde zijn mes niet met water van 82 graden Celsius of meer voordat hij begon met de onthuidingswerkzaamheden aan dit volgende karkas.
1.2.
Tijdens de inspectie van 7:30 uur tot en met 13:30 uur heeft de toezichthouder meerdere uren in de slachthal doorgebracht en nul keer waargenomen dat de medewerker belast met het onthuiden van runderkarkassen zijn mes heeft gesteriliseerd met water van 82 graden Celsius of meer.
1.3.
Tijdens dezelfde inspectie bevond de toezichthouder zich ook op de plek waar het borstbeen van runderkarkassen werd doorgezaagd. De toezichthouder zag dat een medewerker met een borstzaag een borstbeen van een runderkarkas doorzaagde en daarna de borstzaag in de sterilisator plaatste. Deze sterilisator treedt pas in werking als een sensor aan de voorzijde van de sterilisator contact maakt met de zaag of een ander voorwerp. Als de sterilisator in werking treedt, is te zien dat er water uit de afvoer over de grond stroomt. De toezichthouder zag dat na het plaatsen van de borstzaag in de sterilisator géén water uit de afvoer van de sterilisator stroomde. Vervolgens werd het borstbeen van een volgend runderkarkas doorgezaagd. De toezichthouder zag wederom na het plaatsen van de borstzaag in de sterilisator geen water uit de afvoer stromen. Volgens de toezichthouder herhaalde deze werkwijze zich gedurende de inspectie.
1.4.
Door het niet steriliseren van gereedschappen die in aanraking kwamen met het vlees werd kruisbesmetting tussen karkassen niet voorkomen. De toezichthouder zag dat artikelen, uitrustingsstukken en apparatuur die met voedsel in aanraking komen, niet afdoende werden schoongemaakt en zo nodig ontsmet, om elk gevaar van verontreiniging te voorkomen.
1.5.
De toezichthouder heeft [naam medewerker] , medewerker van eiseres, van de bevindingen op de hoogte gebracht en een rapport van bevindingen aangezegd.
2. Op basis van de bevindingen uit het hiervoor genoemde rapport van bevindingen heeft verweerder in het primaire besluit het volgende beboetbare feit bewezen geacht: Artikelen die met voedsel in aanraking komen waren niet afdoende schoongemaakt en zo nodig ontsmet. Het schoonmaken en ontsmetten moeten zo frequent plaatsvinden dat elk gevaar van verontreiniging wordt vermeden. Dit is volgens verweerder een overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, in verbinding met artikel 2.4, eerste lid, onder c, van de Regeling dierlijke producten, in verbinding met artikel 4, tweede lid, en Bijlage II, Hoofdstuk V, punt 1, onder a, van Verordening 852/2004. Verweerder heeft eiseres hiervoor een boete opgelegd van € 2.500,-.
2.1.
In het bestreden besluit heeft verweerder deze beslissing gehandhaafd.
3. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of het beroep van eiseres niet-ontvankelijk is. Anders dan verweerder ziet de rechtbank geen reden om het beroep van eiseres niet-ontvankelijk te verklaren wegens het ontbreken van beroepsgronden. De omstandigheid dat de door eiseres in beroep aangevoerde argumenten nagenoeg volledig overeenstemmen met hetgeen zij in de bezwaarprocedure naar voren heeft gebracht en dat daarbij niet uitgebreid is ingegaan op de motivering die verweerder in verband met de aangevoerde bezwaren aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, biedt geen grond voor het oordeel dat niet aan de eis van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is voldaan. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 26 april 2001 (ECLI:NL:CBB:2001:AB1467).
4. Eiseres heeft aangevoerd dat er geen hoor en wederhoor heeft kunnen plaatsvinden, aangezien verweerder het voornemen 100 dagen na de constatering van de overtreding heeft verzonden. De overtreding zou op 23 mei 2017 hebben plaatsgevonden en verweerder heeft pas op 1 september 2017 het voornemen tot boeteoplegging verstuurd en op 15 april 2019 de beslissing op bezwaar genomen. Er is ook niemand van de leiding aangesproken ten tijde van de constatering, aldus eiseres.
4.1.
Nu eiseres de bevindingen uit het rapport van bevindingen niet heeft betwist en er geen aanknopingspunten zijn aangedragen voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de bevindingen in het boeterapport, heeft verweerder op basis van dat rapport terecht vastgesteld dat artikelen die met voedsel in aanraking komen niet afdoende waren schoongemaakt en zo nodig ontsmet en dat eiseres daarmee het voorschrift van artikel 4, tweede lid, in verbinding met Bijlage II, Hoofdstuk V, punt 1, onder a, van Verordening 852/2004 heeft overtreden. Derhalve was verweerder bevoegd om eiseres daarvoor de boete op te leggen.
4.2.
De toezichthouder heeft op 23 mei 2017 de bevindingen gedaan, zoals weergegeven in het rapport van bevindingen van 24 mei 2017. Eerst met het voornemen tot boeteoplegging van 1 september 2017 is het rapport van bevindingen aan eiseres toegezonden en op 29 september 2017 heeft verweerder het boetebesluit genomen. Dit betekent dat verweerder niet binnen de termijn genoemd in artikel 5:51, eerste lid, van de Awb heeft beslist. Uit de Memorie van Toelichting volgt dat de termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb als een termijn van orde moet worden aangemerkt (Tweede Kamer 2003-2004, 29702, nr. 3, p. 150). Overschrijding van die termijn leidt daarom niet tot verval van de bevoegdheid om een boete op te leggen.
4.3.
Voorts ziet de rechtbank in de enkele overschrijding van de termijn van artikel 5:51 van de Awb met ruim vier weken geen aanleiding voor het oordeel dat de boete moet worden gematigd. De rechtbank is niet gebleken dat eiseres door de termijnoverschrijding de kans is ontnomen om zich deugdelijk te verdedigen. Uit het rapport van bevindingen blijkt dat de toezichthouder een medewerkster van eiseres, [naam medewerkster] , van de bevindingen op de hoogte heeft gesteld en een rapport van bevindingen heeft aangezegd. Naar aanleiding daarvan is er van de zijde van eiseres geen enkel verzoek (bijvoorbeeld om de betrokken werknemers te horen) gekomen. Verweerder heeft het aan de boeteoplegging ten grondslag liggende rapport van bevindingen met het voornemen tot boeteoplegging aan eiseres toegezonden en haar in de gelegenheid gesteld om een zienswijze naar voren te brengen. Eiseres heeft ervoor gekozen om geen zienswijze in te dienen. Ook heeft eiseres in bezwaar en beroep haar visie kunnen geven op het in het dossier aanwezige feitenmateriaal. Bovendien heeft eiseres op 24 januari 2017 een schriftelijke waarschuwing gekregen, omdat reeds eerder op 28 november 2016 door een toezichthouder van de NVWA is vastgesteld dat er onvoldoende gebruik werd gemaakt van de sterilisatoren. Eiseres wist dus dat er eerder soortgelijke constateringen waren gedaan.
Gelet op het vorenstaande heeft eiseres voldoende mogelijkheden gehad om het door verweerder ter vaststelling van de overtreding gebruikte bewijs te toetsen en tegen te spreken. Hoewel eiseres terecht heeft aangevoerd dat zij niet binnen de termijn van artikel 5:51, eerste lid, van de Awb op de hoogte is gesteld van de bevindingen van de toezichthouder, slaagt haar beroepsgrond niet.
5. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.L. Mehlbaum, griffier. De uitspraak is gedaan op 7 augustus 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
BIJLAGE: WETTELIJK KADER
Artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren: Het is verboden in strijd te handelen met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen betreffende onderwerpen waarop deze wet van toepassing is.
Artikel 2.4, eerste lid, onder c, van de Regeling dierlijke producten: Voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2, eerste lid, van de wet zijn de artikelen 3 en 4, eerste, tweede en derde lid, 5, eerste lid, tweede lid, laatste alinea, en vierde lid, 6, tweede lid, laatste alinea, en derde lid, van verordening (EG) nr. 852/2004.
Artikel 4, tweede lid, van Verordening 852/2004: Exploitanten van levensmiddelenbedrijven die zich bezighouden met enigerlei stadium van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen dat volgt op de stadia waarop lid 1 van toepassing is, houden zich aan de algemene hygiënevoorschriften van bijlage II, alsmede aan alle specifieke voorschriften van Verordening (EG) nr. 853/2004.
Bijlage II, Hoofdstuk V, punt 1, onder a, van Verordening 852/2004: Alle artikelen, uitrustingsstukken en apparatuur die met voedsel in aanraking komen moeten: afdoende worden schoongemaakt en zo nodig ontsmet. Het schoonmaken en ontsmetten moeten zo frequent plaatsvinden dat elk gevaar van verontreiniging wordt vermeden.
Artikel 5:46, tweede lid, van de Awb: De wet bepaalt de bestuurlijke boete die wegens een overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.
Artikel 5:46, derde lid, van de Awb: Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
Artikel 2.2, eerste lid, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren: De hoogte van de bestuurlijke boete die Onze Minister aan een overtreder voor een overtreding kan opleggen wordt overeenkomstig de volgende boetecategorieën vastgesteld:
a. categorie 1: € 500;
b. categorie 2: € 1500;
c. categorie 3: € 2500;
d. categorie 4: € 5000;
e. categorie 5: € 10.000 of, indien dat meer is, 10% van de jaaromzet.
Artikel 2.3 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren: Indien de risico’s of de gevolgen van een overtreding voor de volksgezondheid, diergezondheid, dierenwelzijn of milieu:
a. gering zijn of ontbreken, wordt het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, gehalveerd;
b. ernstig zijn, wordt het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, verdubbeld.
Artikel 2.5, eerste lid, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren: Indien ten tijde van het begaan van een overtreding nog geen vijf jaren zijn verstreken sinds een eerder aan de overtreder opgelegde bestuurlijke boete voor eenzelfde overtreding onherroepelijk is geworden, is de bestuurlijke boete gelijk aan de som van de op grond van de artikelen 2.2, 2.3 en 2.4 voor de overtreding op te leggen bestuurlijke boete en de voor die eerdere overtreding opgelegde bestuurlijke boete.
Artikel 1.2 van de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren: De hoogte van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van het besluit, wordt vastgesteld overeenkomstig de bedragen die horen bij de boetecategorieën die in de bijlage bij deze regeling voor desbetreffende overtredingen zijn vastgelegd.
Bijlage bij de Regeling handhaving en overige zaken Wet dieren onder Regeling dierlijke producten: Artikel 2.4, eerste lid, onderdeel c, voor zover dat onderdeel betrekking heeft op de artikelen 3, 4, eerste tot en met derde lid, 5, tweede lid, laatste alinea, en vierde lid, onderdelen a en b, en artikel 6, derde lid, van verordening (EG) nr. 852/2004, categorie 3.