In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 september 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van vrijheidsberoving en afpersing. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten, omdat de basis van het bewijs als gecompromitteerd werd beschouwd. De rechtbank oordeelde dat er te veel twijfel bestond over de betrokkenheid van de verdachte bij de feiten. De zaak kwam aan het licht na een incident op 27 februari 2020, waarbij twee slachtoffers door drie jongens van hun vrijheid werden beroofd en werden afgeperst. De slachtoffers werden gedwongen om hun telefoons en geld af te geven, onder bedreiging van geweld.
Tijdens de rechtszitting op 20 augustus 2020 werd het bewijs besproken. De officier van justitie stelde dat er voldoende bewijs was om de verdachte als medepleger aan te merken, terwijl de verdediging vrijspraak bepleitte wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. De rechtbank constateerde dat de slachtoffers niet direct aangifte hadden gedaan en dat er twijfels bestonden over de herkenning van de verdachte door de slachtoffers. De rechtbank vond dat de politie onvoldoende had doorgevraagd over de herkenning van de verdachte, wat leidde tot een zekere terughoudendheid in de beoordeling van de verklaringen van de slachtoffers.
Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat het bewijs niet voldoende was om de verdachte te veroordelen. De verdachte werd vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten, en de vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, aangezien de verdachte was vrijgesproken. De rechtbank besloot ook het bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen.