In deze zaak vordert [naam eiser] de opheffing van een conservatoir beslag dat is gelegd door de besloten vennootschap ZANDHANDEL & OVERSLAGBEDRIJF VAN DER WAAL B.V. op zijn woning. Het beslag is gelegd na een verlof van de voorzieningenrechter en is bedoeld om het verhaalsrecht van Van der Waal veilig te stellen. De vordering van Van der Waal bedraagt € 1.254.900,00. De voorzieningenrechter heeft op 2 oktober 2020 uitspraak gedaan in kort geding.
De procedure begon met een dagvaarding van [naam eiser] waarin hij stelde dat er geen gegronde vrees voor verduistering bestond, wat een vereiste is voor het leggen van beslag. Van der Waal voerde aan dat er wel degelijk vrees was voor verduistering, gezien de financiële situatie van [naam eiser] en zijn eerdere gedragingen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het aan [naam eiser] was om aannemelijk te maken dat er sprake was van opheffingsgronden, maar dat dit niet los kon worden gezien van een belangenafweging tussen de partijen.
De voorzieningenrechter concludeerde dat het belang van Van der Waal bij handhaving van het beslag zwaarder weegt dan het belang van [naam eiser] bij opheffing. De vordering van [naam eiser] werd afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij opheffingsvorderingen in beslagzaken.