In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 4 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Woonstad Rotterdam (hierna: Woonstad) en een huurder, aangeduid als [gedaagde]. Woonstad heeft de huurovereenkomst voor een bedrijfsruimte met dienstwoning opgezegd wegens dringend eigen gebruik, met als doel de ruimte te renoveren en als woonruimte te verhuren. De huurovereenkomst bestaat sinds 1 november 2014 en betreft een theehuis met een bijbehorende woning. Woonstad heeft de opzegging per brief van 29 mei 2019 aan [gedaagde] medegedeeld, maar [gedaagde] betwist de ontvankelijkheid van Woonstad in haar vorderingen, onder andere omdat de opzegging niet volgens de wettelijke vereisten zou zijn gedaan.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de opzegging niet bij exploot of aangetekende brief is gedaan, maar dat [gedaagde] de opzegging tijdig heeft ontvangen. De rechter oordeelt dat de opzegging voldoende gronden bevatte en dat Woonstad ontvankelijk is in haar vorderingen. De kantonrechter heeft ook geoordeeld dat het huurregime van artikel 7:290 BW van toepassing is op het volledige gehuurde, inclusief de woonruimte, en dat de door Woonstad aangevoerde opzeggingsgronden van dringend eigen gebruik en belangenafweging geldig zijn. De zaak is vervolgens aangehouden voor een mondelinge behandeling op 3 november 2020, waarbij partijen in persoon of vertegenwoordigd moeten verschijnen.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verhuurders om de juiste procedures te volgen bij het opzeggen van huurovereenkomsten en de belangenafweging die gemaakt moet worden bij het beëindigen van een huurcontract. De rechter heeft de partijen erop gewezen dat het niet verschijnen ter zitting in het nadeel van de niet verschijnende partij kan worden uitgelegd.