ECLI:NL:RBROT:2020:9258

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
C/10/571877 / HA ZA 19-340
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex artikel 843a Rv betreffende verstrekking van gegevens in civiele procedure

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een incident op basis van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De eiseres in het incident, J. de Jonge Flowsystems B.V. (JdJ), heeft verzocht om afgifte van bepaalde bescheiden door de gedaagde, Damen Shiprepair Rotterdam B.V. (DSR). JdJ stelt dat deze gegevens noodzakelijk zijn om een gemotiveerd verweer te kunnen voeren in de hoofdzaak. DSR heeft echter betwist dat JdJ rechtmatig belang heeft bij de gevraagde gegevens en heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van JdJ.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat JdJ niet voldoende heeft aangetoond dat de gevraagde gegevens redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor een behoorlijke rechtsbedeling. De rechtbank heeft overwogen dat JdJ met de reeds verstrekte bescheiden, in combinatie met haar eigen administratie, in staat moet zijn om haar verweer in de hoofdzaak te voeren. De rechtbank heeft de vordering van JdJ dan ook afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten van het incident, die zijn begroot op € 543,00. De rechtbank heeft tevens bepaald dat deze kosten voor rekening van JdJ blijven, zelfs indien de vordering van DSR in de hoofdzaak uiteindelijk wordt afgewezen.

De uitspraak is gedaan op 21 oktober 2020 door mr. P.A.M. van Schouwenburg-Laan en mr. J.F. Koekebakker, rolrechter. De rechtbank heeft de zaak vervolgens op 2 december 2020 opnieuw op de rol gezet voor conclusie van antwoord.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/571877 / HA ZA 19-340
Vonnis in incident van 21 oktober 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DAMEN SHIPREPAIR ROTTERDAM B.V.,
gevestigd te Schiedam,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. S.J.A. van Dam te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
J. DE JONGE FLOWSYSTEMS B.V.,
gevestigd te Vlaardingen,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. D.H. Lodder te Rotterdam.
Partijen zullen hierna DSR en JdJ genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 18 december 2019 gewezen vonnis in incident en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • de op 28 juli 2020 ingekomen tweede incidentele conclusie tot afgifte van bescheiden op grond van artikel 843a Rv van JdJ, met producties;
  • de op 11 augustus 2020 ingekomen conclusie van antwoord in het tweede incident op grond van artikel 843a Rv van DSR, met producties;
  • het op 25 augustus 2020 ingekomen B7-formulier van JdJ met het verzoek om een comparitie te bepalen in het incident;
  • het bericht van de roladministratie namens de behandelend rechter van 1 september 2020, waarin het verzoek tot het bepalen van een comparitie wordt afgewezen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2..De beoordeling in het incident

2.1.
JdJ vordert - samengevat - dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- DSR gebiedt om binnen twintig kalenderdagen na vonnisdatum afschrift te verstrekken aan JDJ van het integrale databestand, dan wel de geprinte versie van onderliggende en achterliggende stukken op basis waarvan de tabel in #45 van het eerste PwC-rapport is opgesteld, waarbij het overzicht in elektronisch (en uiteindelijk in Excel) verwerkbare vorm van dien aard dient te zijn dat eenvoudig de combinatie kan worden gemaakt van naam, datum en aantal gewerkte versus gedeclareerde/betaalde uren, en waar de 752 uren (“uren boven 55 man”) en (de onderbouwing van) de 4.041 uren (“Assistance Teekay”) op zijn gestoeld, op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 10.000 per dag of gedeelte daarvan, met een maximum van € 350.000, en
- DSR veroordeelt in de kosten van het incident.
2.2.
Hieraan legt JdJ kort samengevat het volgende ten grondslag. Tabel #45 in het eerste PwC-rapport geeft een overzicht van het verschil van de geklokte en de gedeclareerde uren waarover het geschil in de hoofdzaak gaat. Met de naar aanleiding van het vonnis van 18 december 2019 in het eerste incident overgelegde stukken, is niet te achterhalen wie wanneer precies heeft gewerkt, hetgeen wel noodzakelijk is om de stellingen van DSR in de hoofdzaak te kunnen weerleggen.
2.3.
DSR concludeert tot niet-ontvankelijkheid van JdJ, althans tot afwijzing van de vordering. Daarnaast verzoekt DSR maatregelen te treffen ter voorkoming van onredelijke vertraging van de procedure op grond van artikel 20 lid 1 of artikel 133 lid 2 Rv. DSR voert hiertoe aan dat JdJ geen rechtmatig belang heeft bij de gevorderde stukken, dat JdJ de procedure in hoofdzaak onnodig en onredelijk vertraagt met dit tweede incident en dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
2.4.
Zoals ook in het vonnis in het eerste incident op grond van artikel 843a Rv is overwogen, moet worden beoordeeld of: (1) JdJ een rechtmatig belang heeft bij het verkrijgen van (inzage in of) een afschrift van (2) bepaalde bescheiden, die (3) betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarbij JdJ partij is, en die (4) ter beschikking staan van DSR of onder haar berusten, terwijl DSR het verstrekken van dat afschrift mag weigeren indien (5) daarvoor gewichtige redenen bestaan of indien (6) het verschaffen van (die inzage of) dat afschrift niet redelijkerwijs noodzakelijk kan worden geacht voor een behoorlijke rechtsbedeling.
Ook is in voornoemd vonnis overwogen dat het kunnen toetsen en in de procedure gemotiveerd kunnen weerspreken van de door DSR aan JdJ tegengeworpen conclusies van PwC een rechtmatig belang oplevert in de zin van artikel 843a Rv.
Voorts is overwogen dat, nu DSR de bewijslast draagt, het belang van JdJ hoofdzakelijk is gelegen in het voldoende gemotiveerd kunnen weerspreken van de bewijsmiddelen van DSR, en een goede rechtsbedeling afdoende kan zijn gewaarborgd zodra JdJ hiertoe is staat is gesteld, mede in acht nemend dat JdJ ook kan steunen op haar eigen administratie en op medewerking van bepaalde derden. Daarom, zo is overwogen, ligt het op de weg van JdJ om duidelijk toe te lichten waarom zij (desondanks) rechtmatig belang heeft bij van DSR gevorderde gegevens.
2.5.
Voor zover JdJ in dit tweede incident bedoelt te stellen (incidentele conclusie onder 3.3) dat DSR niet aan het vonnis in het eerste incident heeft voldaan, kan dit tweede incident niet dienen om daarover te klagen of om executie van de reeds verkregen titel te bewerkstelligen. Voor zover de vordering daartoe strekt, dient deze te worden afgewezen.
2.6.
Naar de rechtbank de stellingen van JdJ begrijpt, bestaan geen Excel-sheets waaruit blijkt wie wanneer de verschillen tussen de gedeclareerde uren en de geklokte poorturen heeft gemaakt. Voor zover JdJ afschrift verlangt van bescheiden die nog niet bestaan maar in haar visie door PwC en/of DSR zouden moeten worden opgesteld, stuit deze vordering erop af dat artikel 843a Rv ziet op bestaande bescheiden, die ter beschikking van DSR staan of die DSR onder haar berusting heeft.
2.7.
Uit de standpunten van partijen blijkt dat DSR ruwe data die ten grondslag heeft gelegen aan het eerste PwC-rapport en in diverse vraag- en antwoordrondes een aanzienlijk aantal aanvullende gegevens aan JdJ heeft verstrekt. JdJ klaagt erover dat zij hiermee nog niet “
een gedegen tegenbewijs” kan leveren (incidentele conclusie onder 2.9). Hiermee hanteert zij een verkeerde maatstaf. Het gaat erom of JdJ met de reeds verstrekte bescheiden, in combinatie met de eigen administratie en de medewerking van de in het vonnis in het eerste incident bedoelde derden, afdoende is staat is om gemotiveerd verweer te kunnen voeren in de hoofdzaak. Het lag op haar weg om toe te lichten dat en waarom zij daartoe nog altijd niet in staat is. Dat de door DSR verstrekte ruwe databestanden op zichzelf niet inzichtelijk maken wie wanneer welke uren heeft gemaakt, is hiertoe onvoldoende. Bij deze stand van zaken acht de rechtbank verschaffing van de door JdJ in dit incident gevraagde gegevens niet redelijkerwijs noodzakelijk voor een behoorlijke rechtsbedeling.
2.8.
Voor zover JdJ aanvoert dat haar belang erin is gelegen dat “
er eventueel regres gehaald kan worden” op derden (incidentele conclusie onder 2.9), verwijst de rechtbank naar hetgeen in r.o. 5.4 van het vonnis in het eerste incident is overwogen over de daaraan te stellen strengere eisen. Ook op dit punt heeft JdJ geen voldoende toelichting gegeven om de vordering te kunnen dragen.
2.9.
De vordering zal derhalve worden afgewezen.
2.10.
JdJ zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van dit incident worden veroordeeld. Deze worden aan de zijde van DSR tot op heden begroot op € 543,00. De rechtbank acht het incident nodeloos ingesteld, en ziet aanleiding om te bepalen dat deze kosten ook voor rekening van JdJ blijven indien de vordering van DSR in de hoofdzaak uiteindelijk zal worden afgewezen.
2.11.
De rechtbank verwacht dat JdJ nu op zo kort mogelijk termijn haar conclusie van antwoord zal indienen. Voor toewijzing van het verzoek van DSR om JdJ direct peremptoir te stellen ziet de rechtbank op dit moment nog onvoldoende aanleiding.

3..De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
wijst het gevorderde af,
3.2.
veroordeelt JdJ in de kosten van het incident, aan de zijde van DSR tot op heden begroot op € 543,00,
3.3.
verstaat dat deze kosten ook voor rekening van JdJ blijven indien de vordering van DSR in de hoofdzaak uiteindelijk zal worden afgewezen,
3.4.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
wijst de door DSR verzochte peremptoirstelling van JdJ af,
in de hoofdzaak
3.6.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
2 december 2020voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A.M. van Schouwenburg-Laan en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.F. Koekebakker, rolrechter, op 21 oktober 2020. [1]

Voetnoten

1.3178/1885