Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1..De procedure
- het op 18 december 2019 gewezen vonnis in incident en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- de op 28 juli 2020 ingekomen tweede incidentele conclusie tot afgifte van bescheiden op grond van artikel 843a Rv van JdJ, met producties;
- de op 11 augustus 2020 ingekomen conclusie van antwoord in het tweede incident op grond van artikel 843a Rv van DSR, met producties;
- het op 25 augustus 2020 ingekomen B7-formulier van JdJ met het verzoek om een comparitie te bepalen in het incident;
- het bericht van de roladministratie namens de behandelend rechter van 1 september 2020, waarin het verzoek tot het bepalen van een comparitie wordt afgewezen.
2..De beoordeling in het incident
een gedegen tegenbewijs” kan leveren (incidentele conclusie onder 2.9). Hiermee hanteert zij een verkeerde maatstaf. Het gaat erom of JdJ met de reeds verstrekte bescheiden, in combinatie met de eigen administratie en de medewerking van de in het vonnis in het eerste incident bedoelde derden, afdoende is staat is om gemotiveerd verweer te kunnen voeren in de hoofdzaak. Het lag op haar weg om toe te lichten dat en waarom zij daartoe nog altijd niet in staat is. Dat de door DSR verstrekte ruwe databestanden op zichzelf niet inzichtelijk maken wie wanneer welke uren heeft gemaakt, is hiertoe onvoldoende. Bij deze stand van zaken acht de rechtbank verschaffing van de door JdJ in dit incident gevraagde gegevens niet redelijkerwijs noodzakelijk voor een behoorlijke rechtsbedeling.
er eventueel regres gehaald kan worden” op derden (incidentele conclusie onder 2.9), verwijst de rechtbank naar hetgeen in r.o. 5.4 van het vonnis in het eerste incident is overwogen over de daaraan te stellen strengere eisen. Ook op dit punt heeft JdJ geen voldoende toelichting gegeven om de vordering te kunnen dragen.
3..De beslissing
2 december 2020voor conclusie van antwoord.