ECLI:NL:RBROT:2020:9485

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 oktober 2020
Publicatiedatum
23 oktober 2020
Zaaknummer
C/10/597465 / HA ZA 20-530
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en onrechtmatig handelen jegens aandeelhouders in de context van een nalatenschap

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Rotterdam, hebben eisers, bestaande uit drie erfgenamen van een overleden moeder, vorderingen ingesteld tegen de bestuurder van de Beheermaatschappij, waarin zij aandelen bezitten. De eisers stellen dat de bestuurder, [naam gedaagde], onrechtmatig heeft gehandeld jegens hen door onbehoorlijk bestuur te voeren en hen niet te informeren over de gang van zaken binnen de vennootschap. De procedure begon met een dagvaarding op 20 mei 2020, en na een mondelinge behandeling op 14 september 2020, werd op 21 oktober 2020 vonnis gewezen. De rechtbank oordeelde dat de eisers niet voldoende bewijs hebben geleverd voor hun stellingen van onrechtmatig handelen. De rechtbank concludeerde dat de bestuurder niet aansprakelijk was, omdat de eisers aanwezig waren bij de aandeelhoudersvergaderingen en op de hoogte waren van de jaarrekeningen. De vorderingen van de eisers werden afgewezen, en zij werden veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde partij, die op € 1.390,00 werden begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/597465 / HA ZA 20-530
Vonnis van 21 oktober 2020
in de zaak van

1..[naam eiser 1] ,

wonende te [woonplaats eiser 1] ,
2.
[naam eiser 2],
wonende te [woonplaats eiser 2] ,
3.
[naam eiser 3],
eisers,
advocaat mr. P.S. Kamminga te Den Haag,
tegen
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. R.J. Ottens te Noordwijk
Partijen zullen hierna [eisers] en de [naam gedaagde] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 20 mei 2020 van [eisers] , met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de akte van 5 augustus 2020 van [eisers] , waarbij zij onder overlegging van de overlijdensakte hebben medegedeeld dat [naam eiser 3] op 8 juni 2020 is komen te overlijden en dat geen noodzaak voor schorsing in de zin van artikel 225 Rv bestaat omdat de erfgenamen van [naam eiser 3] de procedure in die hoedanigheid willen voortzetten;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 14 september 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald. Nu de procedure niet is geschorst in de zin van artikel 225 Rv wordt in dit vonnis [naam eiser 3] nog steeds genoemd als formele procespartij.

2..De feiten

2.1.
Eisers sub 1 en 2 en [naam gedaagde] zijn drie van de zes kinderen, tevens erfgenamen, in de nalatenschap van hun op 19 maart 1999 overleden moeder [naam 1] (hierna te noemen: “de moeder”). [naam eiser 3] was de erfgenaam van zijn op 23 november 2000 overleden echtgenote [naam 2] , die tevens kind was van de moeder en erfgenaam was in de nalatenschap van de moeder.
2.2.
Tot de nalatenschap van de moeder behoorden onder meer alle aandelen (tien aandelen) in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam bedrijf 1] (hierna te noemen: “de Beheermaatschappij”). De aandelen in de Beheermaatschappij zijn bij akte van 12 maart 2001 verdeeld onder de zes erfgenamen, die elk één aandeel en een zesde onverdeeld aandeel in de resterende vier aandelen hebben verkregen.
De erfgenamen zijn nog niet tot een volledige afwikkeling van de nalatenschap gekomen.
2.3.
[naam gedaagde] is sinds 20 juni 2000 enig bestuurder van de Beheermaatschappij. De Beheermaatschappij heeft een aandelenbelang van 69,7% in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [naam bedrijf 2] (hierna te noemen: “ [naam bedrijf 2] ”). Vanuit [naam bedrijf 2] worden inmiddels geen bedrijfsactiviteiten meer verricht.

3..Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat [naam gedaagde] in de hoedanigheid van bestuurder van de Beheermaatschappij onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisers] , zowel in hun hoedanigheid van mede-erfgenamen in de nalatenschap van [naam 1] , overleden op 19 maart 1999 als van (mede) aandeelhouders in de Beheermaatschappij;
II. [naam gedaagde] te veroordelen tot vergoeding van de door [eisers] geleden en te lijden schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
III. [naam gedaagde] te veroordelen rekening en verantwoording af te leggen van het beheer in en het bestuur van de Beheermaatschappij vanaf 20 juni 2000, zijnde de datum van zijn aantreden als bestuurder van de Beheermaatschappij, zulks onderbouwd met deugdelijke stukken die voldoende inzicht bieden, onder meer doch niet beperkt tot de door hem verrichte beschikkingshandelingen namens de Beheermaatschappij;
IV. [naam gedaagde] te veroordelen in de kosten.
3.2.
[naam gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen van [eisers] en concludeert tot afwijzing daarvan met veroordeling van [eisers] in de daadwerkelijke kosten dan wel in de kosten van de procedure conform het liquidatietarief.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
[eisers] zijn van mening dat [naam gedaagde] jegens hen aansprakelijk is op grond van onrechtmatige daad, welke aansprakelijkheid voortvloeit uit zijn handelen (of nalaten) als bestuurder van de Beheermaatschappij. Zij stellen dat sprake is van onbehoorlijk bestuur met betrekking tot het gevoerde beleid in de Beheermaatschappij en in [naam bedrijf 2] , onder meer omdat zij jarenlang niet zijn geïnformeerd over het reilen en zeilen van de Beheermaatschappij en van [naam bedrijf 2] , de jaarstukken van beide vennootschappen niet zijn gedeponeerd en de jaarstukken van de Beheermaatschappij sinds het aantreden van [naam gedaagde] als bestuurder nooit door de algemene vergadering van aandeelhouders zijn goedgekeurd. Door de onbehoorlijke taakvervulling van [naam gedaagde] is het vermogen van de Beheermaatschappij verdampt en valt hem persoonlijk een ernstig verwijt te maken, aldus [eisers] .
stellen voorts dat zij er belang bij hebben dat [naam gedaagde] rekening en verantwoording aflegt ten aanzien van het gevoerde beheer aangezien zij hierover nooit zijn geïnformeerd.
4.2.
[naam gedaagde] heeft betwist dat hij onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisers] en dat hij jegens hen gehouden is tot het afleggen van nadere rekening en verantwoording.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat de vraag of [naam gedaagde] op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is jegens [eisers] moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaf van artikel 2:9 BW, die geldt voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van een bestuurder tegenover de rechtspersoon die door hem wordt bestuurd (HR 20 juni 2008, NJ 2009, 21, NOM/Willemsen, ECLI:NL:HR:2008:BC4959). Dit betekent dat in onderhavig geval dezelfde hoge drempel geldt voor het aannemen van een uit onrechtmatige daad voortvloeiende aansprakelijkheid aan de zijde van [naam gedaagde] en dat aan hem een ernstig verwijt moet kunnen worden gemaakt. [eisers] moeten daarvoor voldoende concrete feiten en omstandigheden stellen en (bij een gemotiveerde betwisting) voldoende onderbouwen.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat [eisers] niet aan deze stelplicht hebben voldaan. De stellingen van [eisers] zijn deels feitelijk onjuist. Er zijn jaarrekeningen van de Beheermaatschappij en van [naam bedrijf 2] opgemaakt en [eisers] zijn hierover op de vergaderingen van aandeelhouders geïnformeerd. [naam gedaagde] heeft notulen van de vergaderingen van aandeelhouders van de Beheermaatschappij in de periode van 2011 tot en met 2019 in het geding gebracht, waaruit blijkt dat [eisers] aanwezig zijn geweest op de algemene vergaderingen van aandeelhouders en dat de jaarrekeningen op die vergaderingen zijn besproken. Voorts blijkt uit die stukken dat de jaarrekeningen van de periode 2006 tot en met 2010 zijn goedgekeurd en dat over die jaren decharge is verleend. In de periode na 2010 is binnen de algemene vergadering van aandeelhouders een patstelling ontstaan waarna de jaarstukken niet meer zijn goedgekeurd en ook geen decharge is verleend. Uit de gang van zaken na 2010 volgen naar het oordeel van de rechtbank geen feiten of omstandigheden die een ernstig verwijt aan de zijde van [naam gedaagde] opleveren. Indien [eisers] van mening zijn dat aan de door [naam gedaagde] overgelegde stukken geen betekenis toekomt, hadden zij dat moeten stellen en onderbouwen. Dat hebben zij niet gedaan. De op de mondelinge behandeling ingenomen stelling zijdens [eisers] dat de notulen van 2011, 2012 en 2013 niet zijn ondertekend, is daarvoor onvoldoende, reeds omdat hiermee niet is weersproken dat [eisers] algemene vergaderingen van aandeelhouders hebben bijgewoond en dat er wel degelijk jaarstukken op die vergaderingen zijn goedgekeurd, namelijk tot en met 2010. [eisers] hebben naar het oordeel van de rechtbank aldus te weinig ingebracht tegen de gemotiveerde betwisting van [naam gedaagde] .
4.5.
Dat in het verleden meerdere jaarstukken niet tijdig zijn gedeponeerd, maakt niet dat sprake is van onrechtmatig handelen van [naam gedaagde] als bestuurder jegens [eisers] als aandeelhouders. Het bewijsvermoeden van artikel 2:248 lid 2 BW, waarop [eisers] een beroep hebben gedaan, is in deze situatie niet van toepassing omdat dit artikel specifiek ziet op de situatie waarin een vennootschap failliet is verklaard. Van een faillissement van de Beheermaatschappij is thans geen sprake. Voor zover [eisers] hebben bedoeld aan te voeren dat het bepaalde in artikel 2:248 BW analoog moet worden toegepast, is de rechtbank van oordeel dat daarvoor geen aanleiding bestaat omdat een faillissement (waarin de curator op grond van het artikel soms een vordering kan instellen tegen een bestuurder) een wezenlijk andere situatie betreft dan het onderhavige geval (waarin geen sprake is van een faillissement en mede-aandeelhouders een vordering uit onrechtmatige daad instellen tegen een bestuurder).
4.6.
Uit de verdere stellingen van [eisers] volgt evenmin welk concreet onrechtmatig handelen of nalaten van [naam gedaagde] tot welke schade aan de zijde van [eisers] heeft geleid en waarin het ernstig verwijt is gelegen dat [naam gedaagde] hiervan kan worden gemaakt.
4.7.
Gelet op het voorgaande is de gevorderde verklaring van recht niet toewijsbaar en daarom bestaat ook geen aanleiding voor verwijzing naar de schadestaatprocedure. Het door [naam gedaagde] gedane beroep op verjaring behoeft gelet op het voorgaande geen behandeling.
4.8.
De vordering om [naam gedaagde] te veroordelen om rekening en verantwoording af te leggen van het beheer in en het bestuur van de Beheermaatschappij vanaf 20 juni 2000 kan evenmin worden toegewezen. Het bestuur dient in beginsel verantwoording af te leggen aan de algemene vergadering van aandeelhouders. [naam gedaagde] heeft agenda’s en notulen van aandeelhoudersvergaderingen van de Beheermaatschappij uit de periode van 2011 tot en met 2019 in het geding gebracht, waaruit blijkt dat [eisers] van het plaatsvinden van die vergaderingen op de hoogte zijn gesteld en dat [eisers] die vergaderingen hebben bijgewoond. [eisers] hebben voorts niet gesteld of onderbouwd dat [naam gedaagde] desgevraagd heeft geweigerd om relevante informatie aan hen te verstrekken. Het standpunt van [eisers] dat [naam gedaagde] hen nooit op de hoogte heeft gehouden van het reilen en zeilen van de Beheermaatschappij acht de rechtbank gelet op het voorgaande onjuist.
4.9.
Nu de vorderingen van [eisers] integraal zullen worden afgewezen, zullen zij in de proceskosten worden veroordeeld. [naam gedaagde] heeft geconcludeerd tot afwijzing met veroordeling van [eisers] in de daadwerkelijke proceskosten. Hiertoe heeft [naam gedaagde] aangevoerd dat in het verleden al vaak tussen de erfgenamen is geprocedeerd en dat hij opnieuw forse advocatenkosten heeft gemaakt door onderhavige procedure. Voor het afwijken van het liquidatietarief kan plaats zijn als sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Dat [eisers] volledig in het ongelijk zijn gesteld en dat [naam gedaagde] advocatenkosten heeft moeten maken, maakt nog niet dat daarvan sprake is. [naam gedaagde] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die van dien aard zijn dat in zijn voordeel moet worden afgeweken van het liquidatietarief.
De kosten aan de zijde van [naam gedaagde] worden derhalve begroot op:
- griffierecht € 304,00
- salaris advocaat
1.086,00(2,0 punten × tarief € 543,00)
Totaal € 1.390,00

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [naam gedaagde] tot op heden begroot op € 1.390,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. J.F. Koekebakker, rolrechter, op 21 oktober 2020.
[3266/2066/1729]