Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1..Het verdere verloop van de procedure
2..De verdere beoordeling
3..De beslissing
:
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, heeft ING Bank B.V. een vordering ingesteld tegen een gedaagde die in persoon procedeerde. De vordering was gericht op het verkrijgen van nakoming van een schuld. De procedure volgde op een tussenvonnis van 1 mei 2020, waarin ING de gelegenheid kreeg om bewijs te leveren dat zij op 7 juni 2012 een opeisbrief had verzonden die de gedaagde had bereikt, evenals andere brieven waarin het recht op nakoming werd voorbehouden.
ING heeft in haar akte bewijslevering een overzicht van betalingen uit 2011 en 2012 en een telefoonnotitie uit 2018 overgelegd. De gedaagde betwistte echter dat zij op de hoogte was van de vordering en stelde dat zij geen betalingen had gedaan. De kantonrechter oordeelde dat ING niet voldoende bewijs had geleverd dat de brieven waren verzonden en dat deze de gedaagde hadden bereikt.
De kantonrechter wees de vordering van ING af en veroordeelde ING in de proceskosten, die aan de zijde van de gedaagde op nihil werden begroot, aangezien de gedaagde zonder gemachtigde had geprocedeerd. Het vonnis werd uitgesproken door mr. H.M. van de Ven op 9 oktober 2020.