In deze zaak heeft VGZ Zorgverzekeraar N.V. een vordering ingesteld tegen een gedaagde, die in persoon procedeert, met betrekking tot onbetaalde zorgpremies. De gedaagde heeft een zorgverzekering afgesloten bij VGZ en is verplicht om premie te betalen. De vordering betreft een bedrag van € 500,-, dat VGZ vordert als achterstallige premie voor de maanden juni en juli 2019. De gedaagde betwist de vordering en stelt dat hij de premie al heeft betaald. Hij heeft verschillende betaalbewijzen overgelegd, maar VGZ stelt dat de betalingen zijn teruggeboekt omdat deze niet aan het juiste rekeningnummer zijn gedaan.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat VGZ onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de betalingen niet zijn gedaan aan een rekeningnummer dat aan de gedaagde toebehoort. Hierdoor kan niet worden vastgesteld dat de gedaagde in gebreke is gebleven met de betaling van de zorgpremies. De kantonrechter heeft geoordeeld dat VGZ ten aanzien van de premies die zij stelt te hebben teruggestort, onvoldoende heeft gesteld, en heeft dit deel van de vordering afgewezen.
Wel heeft de kantonrechter geoordeeld dat de gedaagde een bedrag van € 160,28 aan restantpremie voor juni 2019 verschuldigd is, en heeft de wettelijke rente toegewezen. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten is afgewezen, omdat deze niet aan de wettelijke vereisten voldeed. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat ieder van partijen de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitgesproken door de kantonrechter H.M. van de Ven op 2 oktober 2020.